• No results found

3 . Politieke ontwikkelingen

In document eerste helft (pagina 51-77)

D e Jongs interpretatie van de politieke geschiedenis van Nederland in de negentiende eeuw en in het interbellum werd in de media in het algemeen onderschreven. Vakgenoten daarentegen hadden een verschil­ lend oordeel. Een voorbeeld van de eerste soort was de genuanceerd positieve bespreking van een niet bij name genoemde recensent in het protestants-christelijke dagblad Trouw ( 1 1 februari 1969):

i ‘Hoe conservatief ons volk is én hoe wij met z’n allen kunnen opgaan in de meest splinterige godsdienstige kwesties, men kan het ook in Voorspel weer lezen. Dat is eigenlijk het ietwat teleurstellende van een alles omvattend geschiedwerk waarvan dit het eerste deel is: alles wordt opnieuw beschre­ ven. Zeer degelijk, ordelijk en precies, tot in details, maar het verrassende van het nieuwe ontbreekt goeddeels. Dat kan ook niet anders en wij maken er dr. De Jong allerminst een verwijt van, maar het brengt wel met zich mee dat men niet altijd geboeid wordt. In elk hoofdstuk worden — ik denk aan de “diepe crisis” en het protest van links — tal van bijzonderheden vermeld die een triest beeld van die tijd oproepen. Het spreekt vanzelf dat in een boek als dit ook Hitlers opkomst wordt geschetst.

Het is boeiend en opnieuw onthutsend om te lezen hoe door de Nederlandse bladen uit die tijd over het nationaal-socialisme werd ge­ oordeeld. De katholieke Tijd was het geheel met Hitler eens, wanneer hij verklaart dat de ingezette strijd tegen het marxisme een strijd was op leven en dood. En ook de Standaard vond heel wat in Hitler te loven: “ De republiek van Weimar gaf veel te veel vrijheden; naaktgymnastiek en goddeloosheid namen toe en van de vrijheid werd niets dan misbruik gemaakt; niet in Duitsland maar in de Sowjet Unie werkten de machten der hel. En het valt te begrijpen dat in een land als Duitsland, waar dit verderflijk communisme miljoenen reeds in zijn greep ving, door het geweld der overheid wordt gevraagd teneinde dit werk der diepten te keren.” En uit a r

staatkunde uit die tijd diepte dr. De Jong een artikel van dr. J. A. Nederbragt op. In dat artikel, een bespreking van Hitlers Mein Kampf, noemt

t Nederbragt Mein Kampf een boek van betekenis, een vaak zeer diepgaand boek, hier en daar ook een mooi boek - maar ook een boek waaruit het voor de christen luce clarius (helderder dan het licht) is, waardoor hij ver van Hitler a f moet staan.

Maar ook prijst hij Hitler weer in zijn strijd voor zedelijke eenheid, en waar hij de wetten der moraal hooghoudt. Zijn anti-semitisme was daarentegen onaanvaardbaar, principieel - maar in rein menselijke beoor­ deling van de Joden — kan ik, aldus dr. Nederbragt, eventueel heel ver met Hitler accoord gaan. Gelukkig heeft deze beoordeling van de Joden niet verhinderd dat dr. Nederbragt — jaren later — Nederlands eerste gezant in Israël is geweest.

Het is vooral met de vele citaten uit tal van boeken dat dr. De Jong ons meermalen een spiegel voorhoudt, waarin een beeld te zien is dat ons van schaamte haastig het hoofd doet afwenden. Waren wij zo ? Ja, zo waren we.

Nee, dit voorspel beschrijft niet de geschiedenis van een volk van helden. Zelden o f eigenlijk nooit kunnen we ons trots op- de bórst slaan, en dat terwijl we dat toch zo graag doen. We komen tenslotte nog even terug op de wijze waarop dit boek tot stand gekomen is. Zorgvuldiger is bij ons weten de inhoud van een boek nog nooit gecontroleerd. Partijen noch personen zijn gespaard. Hun goed en hun kwaad wordt rustig en kalm beschreven en aangetoond.

Zoals gezegd geen boek om in één adem uit te lezen, daarvoor bevat het nu eenmaal te veel vertragende gedeelten, is het vaak te gedetailleerd. Maar toch een werk dat zowel zij die het zelf meegemaakt hebben willen bezitten, als de jongeren die het allemaal van horen zeggen hebben. De tijdgenoot zal zijn mening aan die van de schrijver willen toetsen en de jongeren zullen willen nagaan wat er allemaal gebeurd is en wie daarin ’n rol hebben gespeeld en hoe zij die rol hebben vervuld. Men komt bepaald niet onder de indruk van de manier waarop het politieke Voorspel door Nederland is gespeeld.’

T w ee hoogleraren in de contemporaine geschiedenis, dr. A. F. M anning (Nijmegen) en dr. H. W. von der D unk (Utrecht) kwamen ruim drie weken na het verschijnen van het eerste deel aan bod met een uitvoeriger beschouwing; de Nijm eegse hoogleraar overwegend positief, de Utrechtse eerder kritisch. In het Eindhovens Dagblad (8 maart 1 969) schreef de eerste een recensie met als tweede titel ‘Dienst aan onze generatie door beter inzicht in recent verleden’ :

i ‘De trouwe lezer van de jaarverslagen van het Rijksinstituut voor Oorlogs­

documentatie kon zich evenals de occasionele bezoeker een beeld vormen van de groei, aanpak en vorderingen van “het grote werk”. Hij wist hoeveel vóór-studie, notities, gesprekken en reizen noodzakelijk waren vooraleer de definitieve tekst werd neergeschreven. En iedere televisie-kijker heeft al

C de voorproef gehad in de vorm van de serie De Bezetting, waarvan elke mededeling wetenschappelijk bewerkt was: niet iedereen realiseerde zich dat onder het kijken naar die boeiende uitzendingen. Naast prof. dr. L. de Jong is al die jaren een omvangrijke staf aan het werk geweest voor dit project. A f en toe hoorde de buitenwereld hun namen: Paape, Sijes, Rijser, Groeneveld, In ’t Veld, Van der Leeuw. Het is juist om zich ook hun arbeid te herinneren, wanneer men na de lectuur van dit eerste deel over Het

Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog een eerste poging tot

waardering beproeft.

Allereerst mag worden vastgesteld dat het tijdperk van de verhalende geschiedschrijving heus nog niet voorbij is. Aan degenen die ons verzeke­ ren dat de geschiedwetenschap aan mathematisering toe is en dat niemand verder komt met een impresssionistische benadering maar bij kwantifice­ ring zweert o f de Cliometrie als nieuwe afgod erkent, kan dit eerste deel van De Jon g’s werk worden voorgehouden. Na Huizinga, Geyl, Romein, Rogier, Bartstra en Polman volgt De Jong in de rij van schitterende beoefenaars der verhalende geschiedschrijving. Scherp kan hij personen portretteren, boeiend karakteriseren en uiterst genuanceerd weet hij achtergronden en structuren aan te geven, waardoor bij de lezer inderdaad inzicht, verklaring en begrip van een recent verleden groeit. Als geschied­ schrijving een vorm van zich rekenschap geven is, dan heeft onze generatie een pracht van een werkstuk ter beschikking. Neen, geen lessen voor een volgende keer, die niet komen zal, maar wijzer worden en rijper voor de toekomst: dat is de vrucht van deze lectuur. Snelle criticasters en simplifice­ rende dogmatici zullen evengoed als schreeuwerige utopisten tot nadenken en aarzelen komen, wanneer ze faliekant mistastend de vooroorlogse situatie belachelijk vinden en in plaats van kennis van het verleden een karikatuur koesteren. Het kennen van de geschiedenis is een begrijpend benaderen, niet een rondgang langs lachspiegels en curiosa uit een ouderwetse tijd. De geschiedenis is géén Science du passé, maar een Science des hommes dans le temps: het gaat erom de mens te begrijpen door middel van de mogelijkheden die hij historisch al o f niet heeft verwerkelijkt. Zo beschouwd heeft De Jong een voortreffelijke dienst bewezen aan onze generatie, die vanuit de draaikolk der verandering zoekt naar nieuwe oriëntatie. Tegelijkertijd heeft hij op onontkoombare manier de aandacht voor de z.g. vaderlandse geschiedenis opgeëist. Dat laatste is op zich al een prestatie, omdat maar weinig geschiedenisleraren het gevoel hadden iets met de “vaderlandse” te kunnen doen, waar de “algemene” geschiedenis van de twintigste eeuw zo onnoemelijk belangrijker scheen te zijn.

Het was te verwachten dat in dit boek het vroege fascisme van de jaren ’20 en de ontwikkeling van de n.s.b. in de jaren '30 uitvoerig ter sprake zouden komen. De Jong kon daarbij steunen op een aantal uitstekende voorstudies van Schöffer, Willemsen, Joosten en Kooy; A. A. de Jonge’s recente publikaties over Crisis en critiek der democratie en over de n.s.b.

C konden klaarblijkelijk niet meer worden benut. Het blijkt, dat we door studies van genoemde auteurs al heel wat weten, want bepaald nieuwe aspecten komen bij De Jong eigenlijk niet aan de orde. En waar hij soms uit de bronnen citeert, had hij tegelijkertijd kunnen verwijzen naar eerdere verschenen opstellen, die soms hetzelfde behandelden en tot dezelfde conclusies kwamen: ik denk in dit verband aan Rogier’s opstel over Mussert’s pogingen om in het Vaticaan begrip voor zijn beweging te krijgen en het bisschoppelijk verbod, lid van de n s bte zijn, ongedaan te maken. Aan de andere kant hadden we behoefte gehad aan een afgeronde beschouwing over de financiering van de fascistische activiteiten. Dat is een vraag die steeds maar weer gesteld is en van zeer linkse zijde onveranderlijk be­ antwoord werd met de mededeling dat conservatieve industriëlen, o f nog globaler: “het groot-kapitaal” als geldschieters fungeerden. Ik vond bij De Jong dat in de jaren twintig het bedrijfsleven aan de kleinere fascistische beweginkjes geen noemenswaardige steun verleende, welk gebrek aan middelen de actie beperkte. Er zou ook voor de latere tijd maar één uitzondering zijn geweest: de oliemagnaat Deterding die in '37, '3 8 en '39 het fascistische weekblad De Waag één en een kwart ton toeschoof. Ook al zouden de gegevens ontoereikend zijn, toch heeft de jongere en oudere lezer behoefte aan een systematisch onderzoek naar de financiële posities van die kleinere en grotere groepj es en blaadj es, tot Volk en Vaderland toe.

Over het algemeen krijgt de lezer een goed inzicht in de verschillen tussen conservatieve anti-democraten en fascisten: de eersten waren minder geneigd zich in massabewegingen te organiseren en afkerig van het gebruik van geweld. Iets minder direct leren we het verschil tussen fascisme en nationaal-socialisme: hier heet het dat de nazi’s “ nog verder” gingen, elders dat ze scherpere doelstellingen hadden en van het begin af opvielen door hun scherp anti-semitisme. Op een gegeven moment kan de lezer het opmaken uit de tekst, indirect dus, zonder dat er een apart exposé aan is gewijd.

Interessant zijn de beschrijvingen van de toestand in Indië, de grote crisis en de werkloosheid, Colijn en zijn “aanpassingspolitiek” , over onze verwaarloosde defensie, het schriele toelatingsbeleid inzake de politieke vluchtelingen en de situatie van de joodse gemeenschap. Terwijl het in de eerste helft van het boek meer tot aanduiding dan tot analyse komt, wordt D e Jo n g’s greep op de stof steeds vaster naarmate de oorlog naderbij komt. Zo tussendoor merken we de voorkeur en reserves van de auteur — iets heel normaals en geoorloofds - als hij figuren als Aalberse en Van Schaik doorgaans gunstig beoordeelt en anderzijds nauwelijks waardering kan hebben voor verschillende vormen van pacifisme en appeasement. Herz- feld, een vooraanstaand historicus, heeft een belangwekkende herwaarde­ ring van het verschijnsel appeasement gegeven, maar De Jong heeft die mening klaarblijkelijk te weinig overtuigend gevonden. Er zijn natuurlijk heel wat andere zaken die in dit boek niet o f nauwelijks aan de orde komen,

C terwijl de een o f andere lezer daarover gaarne De Jon g’s oordeel had vernomen. Dat kunnen soms algemene aspecten, maar ook kleinigheden zijn. Het gaat niet aan een opsomming daarvan te geven, maar zonder voorbeelden wil ik het evenmin laten. Wat meer behandeling van de houding der politieke partijen - ik denk speciaal aan de s d a p- tegenover het nationaal-socialistische Duitsland, nadere uiteenzetting over politiek en houding van onze regering inzake de Spaanse burgeroorlog (in het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken is wat te vinden), over de besprekingen van generaal Van Voorst tot Voorst in België in het begin van 19 39 met de Belgische generale staf, over de bezorgdheid van Daladier om de Nederlandse vliegvelden en de Engelse en Franse bereidheid — al maanden voordat de oorlog uitbrak — Nederland dadelijk te hulp te komen — het zijn punten die we toch ook in sommige documenten-uitgaven vinden aangeduid en die meer uitdrukkelijke behandeling hadden kunnen krijgen. Er zijn andere kleinigheden: De Jong vermeldt af en toe het bestaan van zeer anti-Duitse actie-groepen in Nederland, maar soms blijft het daar dan bij: is het echt onmogelijk om een juister inzicht te krijgen van de onrustige sjouwer Hein Hoeben uit Breda met zijn Wereldpost? En is er te weinig informatie te verkrijgen over eventuele afspraken tussen regering en industrie in geval van oorlog? Het onderwerp zou op zich interessant zijn en bovendien meen ik me te herinneren, dat Bouman in zijn biografie over Anton Philips meedeelt dat er twee marine-schepen gereserveerd waren om een aantal stafleden en de nodige stukken te kunnen evacueren.

De Jong heeft honderden publikaties en duizenden archiefstukken doorgenomen. Hij achtte het niet nodig een overzicht van het bronnenma­ teriaal te geven, want de serieuze onderzoeker zal zich steeds moeten verdiepen in de collecties van het Rijksinstituut. Ik betreur dat standpunt, hoezeer ik er overigens van overtuigd ben dat voor iedereen een tocht naar Amsterdam noodzakelijk is, wil hij verder komen. Maar nu hebben we toch wel héél weinig inzicht in de primaire documentatie; vandaar dat ik hoop dat niet al te veel historici De Jon g’s voorbeeld in dit opzicht zullen navolgen. Daar komt nog bij dat zelfs universitaire instituten niet de beschikking kregen over de beschrijvingshulpmiddelen, die naar uit de verslagen van het Rijksinstituut blijkt, de noodzakelijke sleutels zijn voor inzicht in wat er wel en niet is. Nu weten we ondanks de aantekeningen en voetnoten niet welke departementale archieven geraadpleegd werden en welke niet, wat de waarde is van de gebruikte collecties uit het archief van het ministerie van Sociale Zaken o f wat er nu precies gebruikt is van het gedeeltelijk verloren gegane archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Ik dacht dat het niet veeleisend genoemd mocht worden, als men wat meer informatie over de benutte documenten-collecties had verwacht.

Al lezende merkt men de moeilijkheden waarvoor De Jong zich geplaatst zag. Als de gedachte opkomt: waarom dit o f dat niet nader uitgediept, dan moet men zijn oordeel opschorten omdat De Jong enerzijds

t tientallen malen schrijft “Wij komen hierop terug” en anderzijds de lezer

uitdrukkelijk voorhoudt dat hij geen geschiedenis van Nederland tussen de wereldoorlogen wil geven, maar slechts die dingen die relevant zijn voor het eigenlijke onderwerp: de jaren '40—'45. Toch zou men zich kunnen voorstellen dat uitgaande van de oorlogsjaren een heel andere indeling van de stof was beproefd. Nu lijkt de opzet niet in alle opzichten overtuigend. Wat biedt dit deel immers? Een parlementaire en maatschappelijke geschiedenis met daartussen uitvoerige aandacht voor wat in Duitsland en Italië gebeurde. Lichte verwondering wekt het dat voor de Weimar-tijd hoofdzakelijk verwezen wordt naar het werk van E. Eyck—dat is één van de geschiedschrijvers naast bijvoorbeeld Erdmann, Sontheimer, Schwarz, Rosenberg en Golo Mann die ook wel wat te vertellen hebben —; daarnaast valt het op dat De Jong in zijn hoofdstuk zes uitvoerig aandacht schenkt aan de opkomst van Hitler en aan de Machtübernahme en pas in hoofdstuk tien, na het incident met de “Zeven Provinciën” en het verhaal over Colijn’s “aanpassing” ook na “Het protest van Links” , pas zijn schets van Mussolini en Italië in het begin van de jaren '20 geeft. Dat is te minder begrijpelijk omdat De Jong terecht aangeeft dat het fascisme van de jaren '20 zich spiegelde aan het Italiaanse voorbeeld en langer geboeid was door de persoon van Mussolini dan zulks ooit het geval zou zijn met Hitler, die slechts door enkele prestaties de bewonderingen van sommigen oogste. Dat is dus een opmerking over de chronologie.

Voorts zou men zich kunnen afvragen o f de compositie niet strakker had kunnen zijn, wanneer De Jong de driehoeksproblematiek van de jaren '20 — de ontoereikende liberale inspiratie en de moeilijk functionerende parlementaire democratie tegenover de angst voor de bolsjewistische revolutie en tegenover het even anti-liberale als anti-marxistische fascisme ter Rechterzijde — eerst internationaal en daarna binnen de Nederlandse samenleving had geschetst. Daarna zou in verkorte vorm het “verhaal” van de jaren '30 kunnen volgen om dan te komen tot een bespreking van die groepen en spreekbuizen in onze samenleving die na '40 van belang zijn, omdat zij ieder op hun manier zich tegenover de Duitse bezetter opstelden. Dan had wat minder aandacht geschonken kunnen worden aan de politieke partijen, die immers spoedig werden opgeheven, van de andere kant veel méér aan de pers, die immers ondanks latere “gelijkschakeling” tussen de regels door interessant kon blijven. Nog veel belangrijker is het zich af te vragen hoe de groeps-verbondenheid en mentaliteit was bij de artsen, die zich op een gegeven moment frontaal konden opstellen tegen de Duitsers, o f — aan de andere kant — van de aannemers die in veruit de meeste gevallen zonder veel moeilijkheden te maken voor de Duitsers gingen werken. O f: wat waren kracht en zwakheid van de vakbeweging? Een andere vraag weer over de studenten: als straks het massale weigeren van de loyaliteitsverkla­ ring aan de orde komt, zal toch de vraag rijzen hoe dat mogelijk was voor de conservatief-liberale bourgeois-zoontjes die in Leiden o f Nijmegen

RE A C T IE S EN R E C E N SIE S

t college liepen en sociëteit hielden. Was er reeds nu al niet iets te vertellen omtrent hun “psychologie collective” ? De opvallendste lacune vond ik het onbehandeld laten van de ambtenaren als groep. Zij zouden het zijn die met hopeloos ontoereikende instructies dadelijk geconfronteerd werden met principiële stellingneming tegenover de bezettende macht. A f en toe vernemen we in dit deel dat ze spijkerhard konden o f moesten zijn en onvermurwbaar waar het ’t weigeren van wanhopige Duitse vluchtelingen betrof, maar een opzettelijke behandeling van deze groep zou ook al in dit deel op haar plaats zijn geweest. Als men tegenover deze opmerkingen aanvoert, dat het allemaal terzijner tijd een plaats zal krijgen, dan valt te verwachten dat ook in het tweede en derde deel allerlei excursies naar de vooroorlogse tijd onvermijdelijk zullen zijn. En voorts, dat met alle waardering voor de kostelijke lectuur toch heel wat minder relevante zaken aandacht krijgen, terwijl het geïnteresseerd publiek en de historici wel zó rijp zijn na Onderdrukking en Verzet, na de deeltjes De Bezetting en niet te vergeten na de voortreffelijke schets van Werner Warmbrunn (De Nederlan­

ders onder Duitse Bezetting), dat een zeer “gericht” aanloopdeel alleszins op

zijn plaats was geweest. Het had dus in dit eerste deel soms wat soberder en wat anders gekund.

De lezer begrijpe mij niet verkeerd: de meesterlijke prestatie van De Jong wordt door het voorgaande niet beschadigd en wie weet zal lezing van de komende delen mij tot correctie van de voorgaande opmerkingen nopen. Bovendien moet ik voluit verklaren de laatste twee hoofdstukken van heel bijzondere waarde te vinden: dat zijn de beschouwingen over het defensie-beleid, over de verhouding tussen leger en regering en de

In document eerste helft (pagina 51-77)