• No results found

Militaire aspecten

In document eerste helft (pagina 126-135)

1 . Algemene teneur van de discussie

5. Militaire aspecten

D e beschrijving van het ontslag van de opperbevelhebber, generaal I. H. Reynders rond de jaarwisseling 19 3 9 —1940, en zijn vervanging door generaal H. G. W inkelm an ontlokte aan de pers niet onmiddellijk commentaar. Het beleid van eerstgenoemde kwam direct en indirect wèl ter sprake in een tweetal bijdragen van J. D. Schepers, in 19 3 9 en 19 40 hoofd van de sectie juridische zaken van het algemeen hoofdkwartier, over het oorlogsrecht. In de Nieuwe Rotterdamse Courant (24 november 1969) schreef hij:

( ‘In het tweede deel van zijn boek: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede

Wereldoorlog, dat tot titel draagt Neutraal, beschrijft prof. dr. L. de Jong op blz.

174 hoe de regering in september 19 3 9 er niet toe wilde besluiten het land in staat van beleg te verklaren, hoewel dit jaren tevoren door de toenmalige minister van defensie aan de chef van de generale staf was toegezegd. De regering, in het bijzonder de minister van justitie, vond het veel te gevaarlijk de buitengewone bevoegdheden van de Wet op de staat van oorlog en de staat van beleg aan de daartoe al jaren tevoren bij Koninklijk Besluit aangewezen militaire autoriteiten toe te vertrouwen. De wet moest daarom zodanig worden gewijzigd, dat deze bevoegdheden zo nodig door andere autoriteiten zouden kunnen worden toegepast.

De beschrijving van de lotgevallen van dit wijzigingsvoorstel eindigt op blz. 19 7 [177] met de mededeling, dat het ontwerp onder de tafel verdween, nadat de Raad van State een afwijzend advies had uitgebracht.

Dit was echter niet het slot. Minister Gerbrandy was niet de man die voor een zelfs sterk afwijzend advies van de Raad van State door de knieën zou gaan. Hij is gaan twijfelen als gevolg van de oppositie die hij bij enkele ambtenaren van zijn departement ontmoette. Deze zagen namelijk aanko­ men dat als de voorgestelde wijziging tot stand zou komen, de minister voor hoogst onaangename consequenties zou komen te staan. Het toepas­ sen van de buitengewone bevoegdheden zou nl. onherroepelijk meebren­ gen, dat de minister van justitie zich zou moeten begeven op het terrein van

D E E L

2

C andere overheidsorganen, provincies, gemeenten, waterschappen, eventu­ eel andere departementen, en diep zou moeten ingrijpen in de persoonlijke belangen van de inwoners. Terecht hebben deze ambtenaren de minister erop gewezen, dat hij de verantwoordelijkheid voor een dergelijk toepassen terwille van de landsverdediging niet zou kunnen dragen.

De minister besloot toen eerst het Koninklijk Besluit te doen ontwerpen dat voor de uitvoering van de gewijzigde wet noodzakelijk zou zijn. Dit ontwerp werd opgesteld door een commissie van drie, vertegenwoordigers van resp. de minister van defensie, de minister van justitie en de opperbevelhebber. Het resultaat van hun werk was een ontwerp-K.B., waarbij alle buitengewone bevoegdheden aan het militair gezag werden toegewezen met uitzondering van die tot het in bewaring stellen van verdachte personen. Minister Gerbrandy had zijn vertegenwoordiger opgedragen ervoor te zorgen dat hij, de minister van justitie, deze be­ voegdheid tot vrijheidsberoving in elk geval zou krijgen.

Dit resultaat bereikte minister Gerbrandy tegelijk met het dringend advies van de vertegenwoordiger van de opperbevelhebber om af te zien van het indienen van de wijzigingswet. Bovendien deelde de minister van defensie, die de eerste ondertekenaar zou moeten zijn, aan zijn ambtgenoot mee, dat hij van verdere medewerking afzag. Daarop is inderdaad het wetsontwerp nog voor de indiening onder de tafel verdwenen.

Als ietwat pikante bijzonderheid kan nog gelden dat korte tijd later, toen in april 1940 na de afkondiging van de staat van beleg 2 1 personen in bewaring werden gesteld, de minister van justitie weigerde de verantwoor­ delijkheid voor het intemeringsoord op zich te nemen.’

In het Militair Rechtelijk Tijdschrijt 63 (19 70 ) 4 4 9 -4 5 4 publiceerde Schepers eveneens een artikel over deze materie:

( ‘Generaal Reynders en de staat van oorlog en beleg (1)

Misschien zijn er onder de lezers van het m

.

r

.

t

.

enkelen, die zich bij het lezen van de bladzijde 192 [173] van Prof. De Jong Het Koninkrijk der

Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, (deel 2 Neutraal) hebben afgevraagd,

wat voor iemand generaal Reynders toch was, die zo vreemd met het militaire gezag omsprong. Het lijkt mij wel gewenst te trachten de wellicht ontstane minder goede indruk weg te nemen en tegelijkertijd enkele onjuistheden recht te zetten.

De eerste merkwaardigheid, waar wij bij het lezen van genoemde bladzijden op stuiten is de opvatting van het departement van justitie, zoals deze op blz. 193 f174 ] is weergegeven. (2) Dit is geen onjuistheid van de schrijver; deze opvatting heerste in augustus 1939 op genoemd departe­ ment en deze heeft in de ministerraad gezegevierd: het militair gezag zou alleen die bevoegdheden mogen uitoefenen, die voor de strijd met de wapenen absoluut onmisbaar waren. Helaas blijkt uit niets waarop de

C opvatting van justitie berustte. Maar wel is gebleken, dat de minister van justitie na ongeveer zeven maanden geheel van mening was veranderd; want zelf aandrong op het afkondigen van de staat van beleg voor het gehele grondgebied. Eigenlijk is deze minister al eerder van inzicht veranderd; want op i november is een niet onbelangijk deel van het land in staat van beleg verklaard, zonder dat aan het militair gezag beperking werd opgelegd. Blijkbaar was het door de militairen gevoerde beleid in civiele aangelegenheden toch niet zo onverstandig geweest.

Een onjuistheid treffen wij aan op blz. 195 [17 j] in de laatste volle alinea. (3) De uitdrukking “hem verleende bevoegdheden” is juridisch onjuist, zoals schrijver even te voren zelf opmerkt. De opperbevelhebber droeg dan ook geen bevoegdheden over; maar gaf aan de onder zijn bevelen staande met militair gezag beklede autoriteiten aan, welke van de wettelijke bevoegdheden zij zouden mogen uitoefenen en welke niet. Dit berustte op art. 3 van de al in 1933 vastgestelde “Instructie voor de Autoriteiten”, overeenkomstig artikel 7 van de, sedert gewijzigde, wet van 23 mei 1899 (Staatsblad no. 128) aangewezen voor de “uitoefening van het militair gezag”. (4) Zonder een dergelijke aanwijzing van de zijde van de opperbevelhebber zouden alle autoriteiten alle bevoegdheden mogen uitoefenen. Generaal Reynders achtte het echter niet nodig de ondercom- mandanten officieel van zijn gentlemen’s agreement met de regering in kennis te stellen. De “ regeling militair gezag” van 1 september 1939 was dus niet het “doorgeven van bevoegdheden” maar een verbod aan de ondercommandanten de andere wettelijke bevoegdheden toe te passen.

Bij de afspraak tussen regering en opperbevelhebber is, zoals eigenlijk wel vanzelf spreekt, geen geldelijke grens aangegeven. Men kan van het “ter verdediging inrichten o f verder inrichten van gevechtsopstellingen en hindernissen” niet vooraf prijsopgaaf vragen. Maar de wijze, waarop de bevoegdheden van de staat van oorlog zouden worden uitgeoefend en de vergoeding van de dientengevolge geleden schade stond geheel los van het aan de opperbevelhebber verleende crediet van f 50 000,-. Voor het verkrijgen van vergoeding voor deze schade bestond de regeling van art. 17 van de wet. Dit artikel is wel genoemd in het telefoongesprek tussen de minister van defensie en de opperbevelhebber over het gentlemen’s agreement; maar werd niet vermeld in de “regeling militair gezag” , omdat het geen bevoegdheid bevatte, die al o f niet door de ondercommandanten zou mogen worden uitgeoefend.

Op blz. 197 [177] wordt aan generaal Reynders verweten, dat hij “ijverig naar zich toeschoffelde, wat hij maar krijgen kon” . Dit geeft naar mijn mening een onjuiste indruk van het karakter van genoemde generaal. Deze heeft zich bij het nemen van maatregelen steeds laten leiden door wat hij als landsbelang beschouwde. Uit de voorbeelden, die Prof. De Jong geeft, blijkt duidelijk, dat er geen sprake is van “naar zich toe schoffelen”.

D E E L

2

C Reynders naar Zeist werden gestuurd, omdat ze daar door het militair gezag konden worden geopend. Het ging daarbij om poststukken, die men niet vertrouwde. Wie zijn die “men” ? Toch zeker niet generaal Reynders, die de poststukken niet zag. De ambtenaar van de posterijen, onder wie deze stukken berustten, vertrouwde ze blijkbaar niet en waarschuwde waar­ schijnlijk dan de politie o f de inlichtingendienst. Teneinde zekerheid te krijgen omtrent de inhoud zal het wel eens noodzakelijk geweest zijn het stuk te openen, hetgeen wettelijk alleen in het in staat van beleg verklaarde gebied geoorloofd was. Dat generaal Reynders deze raad gaf aan de post, die niet onder zijn bevelen stond, is bepaald geen bewijs dat generaal Reynders zich niet aan de afspraak hield; het was de post, die het stuk langs een ongewone weg naar zijn bestemming bracht.

De vervolgens door Prof. De Jong op dezelfde bladzijde aangegeven voorbeelden kunnen evenmin als bewijs voor zijn stelling worden aanvaard.

Hij maakt bezwaar tegen het feit, dat de ondercommandanten op 4 no­ vember de bevoegdheid kregen openbare vergaderingen toe te staan. Dit was geen “bevoegdheid” maar een plicht. Art. 25 was één van de zeer weinige artikelen van de wet, die niet een bevoegdheid aan het militair gezag toekende, welke dit zo nodig zou mogen toepassen; maar aan dit gezag een “ recht” gaf o f een “plicht” oplegde, die uitgeoefend moest worden. Zonder schriftelijke toestemming van het militair gezag mochten in het in staat van beleg verklaarde gebied geen openbare vergaderingen worden gehouden. Aangezien de regering noch generaal Reynders er over dacht het recht van vergaderen aan te tasten, moest het militair gezag een regeling maken, dat de helaas wettelijk noodzakelijke vergunningen met de minste last zouden worden verstrekt. Dit was het wettig onvermijdelijke gevolg van het in staat van beleg verklaren van een deel van het grondgebied.

Het bewaken van telefooncentrales, d.w.z. die van de p

.

t

.

t

.,

niet de met eigen middelen ingerichte militaire centrales, werd zeer noodzakelijk geoordeeld, omdat deze knooppunten van verbindingen een van de eerste doelen zijn van opstandelingen, revolutiemakers o f leden van een vijfde colonne. Vandaar de wens om op de dag, dat voor de eerste keer groot alarm was gelast, deze inrichtingen te doen bewaken. Alle troepen hadden die dag hun gevechtsopstellingen ingenomen en waren daarom niet beschikbaar voor deze extra-bewakingsdienst. De regering heeft geen bezwaar tegen deze maatregel geuit.

Het daarop volgende voorbeeld is evenmin een bewijs voor het “naar zich toeschoffelen” door generaal Reynders. Het was een gevolg van het feit, dat de afspraak tussen regering en opperbevelhebber geen kracht van wet had en ook niet openbaar was gemaakt. De burgemeester van Eindhoven was van oordeel dat art. 14 van de wet hem de bevoegdheid om in bijzondere gevallen bijzondere bevelen te geven ter handhaving van de

6 orde ontnam en deze overdroeg aan het militaire gezag. Hij wilde dus in

voorkomend geval geen bevelen geven. Maar door de afspraak tussen de regering en de opperbevelhebber en de daaruit voortgevloeide regeling militair gezag was het aan de commandant van het me legerkorps niet toegestaan deze wettelijke bevoegdheid uit te oefenen. Het gevolg zou zijn dat bij ordeverstoring bij de in de machtiging en door Prof. De Jong genoemde vergadering niemand bevelen tot herstel van de orde zou geven. Over het juridische probleem o f de burgemeester gelijk had o f niet, wenste de opperbevelhebber geen mening te geven; maar het feitelijke probleem van de ordehandhaving kon het snelst en eenvoudigst worden opgelost door de legerkorpscommandant de bevoegdheid te verlenen. Hij kon dan de burgemeester opdragen te doen wat nodig was. Ook dit kan daarom niet dienen als een bewijs voor te grote machtsbegeerte van generaal Reynders.

Ook het daarna door Prof. De Jong gegeven voorbeeld heeft een andere oorzaak dan de wens van generaal Reynders om “naar zich toe te schoffelen”. In het gezagsgebied van alle ondercommandanten waren vernielingen van bruggen en andere kunstwerken voorbereid, d.w.z. er waren springladingen met de daarbij behorende leidingen aangebracht. Het was nodig om daar toezicht op te houden en maatregelen te nemen om gevaar voor beschadiging te voorkomen. De ondercommandanten dron­ gen met klem op de daartoe nodige bevoegdheden aan. Op deze verzoeken is generaal Reynders ingegaan.

Tenslotte het laatste voorbeeld; de generaal zou op 19 december zijn ondercommandanten gemachtigd hebben de burgerbevolking bij militaire werkzaamheden in te schakelen. Dit is in strijd met de feiten. Generaal Reynders heeft nooit zijn ondercommandanten o f één van hen gemachtigd art. 12 toe te passen. Hij heeft al in september schriftelijk aan de minister van defensie gevraagd (zie blz. 196 [176]) deze hulpverlening door de burgerbevolking te mogen voorbereiden, omdat hij wel begreep, dat onvoorbereid oproepen van burgers voor militaire autoriteiten meer last dan nut zou bezorgen. Deze voorbereiding bracht mee het wettelijk vereiste overleg met de bevoegde burgerautoriteiten, zijnde ongeveer 110 0 gemeentebesturen. Daartoe werd aan deze besturen een ontwerp van een verordening met toelichting toegezonden met het verzoek hun opmerkin­ gen te willen insturen. Een gedeelte heeft dit gedaan; anderen lieten het overleg over aan het bureau van de Vereniging van Nederlandse Gemeen­ ten. Uit het overleg tussen heren van dit bureau en vertegenwoordigers van de opperbevelhebber is niet alleen de tekst van de op 19 december afgekondigde verordening te voorschijn gekomen, maar ook instructies, zowel voor de officier, die belast zou worden met de werkzaamheden als voor de burgemeester, die belast zou zijn met de oproep. De publikatie van dit alles betekende nog geen toepassing; het was slechts één van de vele oorlogsvoorbereidingen, waarvan generaal Reynders hoopte, dat ze nooit zouden worden toegepast. Van strijd met de afspraak, die hij trouwens enkele dagen tevoren had opgezegd, was geen sprake.

D E E L 2

i Ik wil eindigen met een antwoord op een vraag, die Prof. De Jong op blz. 198 [178] stelt. Hij acht het bewijs van onduidelijk beleid, dat generaal Reynders de ondercommandanten had opgedragen steeds, dus ook onder de staat van beleg, overleg te plegen met burgerlijke overheden o f overheids­ personen alvorens bevoegdheden toe te passen, die in gewone tijden aan deze overheden o f personen toekomen. Prof. De Jong vraagt dan o f het misschien als een bewijs van goed gedrag was bedoeld. Dat was zeker niet de bedoeling van generaal Reynders die er toen al niet de minste behoefte aan voelde iets te doen o f na te laten teneinde een goede indruk bij de regering te maken. De ervaring opgedaan sinds begin september gevoegd bij de resultaten van voorafgaande studie hadden al duidelijk gemaakt, dat overleg altijd noodzakelijk zou zijn om tot een goed resultaat te komen. Een militaire autoriteit, die om zijn militaire taak naar behoren te kunnen vervullen behoefte had aan een ge- o f verbod o f een regeling op civiel terrein, deed verstandig zijn wens kenbaar te maken aan de bevoegde burgerautoriteit en met deze te overleggen op welke wijze aan zijn wens zou kunnen worden voldaan. Hij had dan vrijwel nooit over gebrek aan medewerking te klagen. Het was bovendien in de geest van art. 7 van de hierboven genoemde Instructie voor autoriteiten belast met militair gezag. (5) Dit verstandige beleid schreef generaal Reynders daarom voor. Dat dientengevolge de mogelijkheid om snel in te grijpen was prijsgegeven was een hele lage prijs voor het grote voordeel van goede verhouding met de burgerautoriteiten. Prof. De Jong vindt dit beleid niet duidelijk (blz. 198 [178]), maar voor de ondercommandanten was het dat wel. Dat dit beleid van generaal Reynders als juist werd beoordeeld blijkt wel uit het feit, dat voor zijn ontslag niet als argument is gebruikt het verwijt, dat hij bij het uitoefenen van de bevoegdheden van de staat van oorlog o f van beleg geen verstandig beleid had gevoerd. Als dat wel het geval was geweest had de regering dit ongetwijfeld naar voren gebracht.

Voor zover mij bekend is slechts éénmaal in de ministerraad een poging gedaan om op een punt van uitoefening van het militair gezag ernstig bezwaar te maken. Dit betrof de verordening betreffende de scheepvaart op het Julianakanaal enz. Tegen de technische kant van de regeling kon geen bezwaar worden gemaakt; want die was tot stand gekomen in overleg met de erbij betrokken burgerautoriteiten, terwijl één van deze met de uitvoering was belast. Het bezwaar was gericht tegen de juridische kant, daar het Ministerie van Waterstaat ook een verordening met hetzelfde doel had vastgesteld berustende op de Wet op de evenredige vrachtverdeling. Toen bleek, dat de afdeling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die voor de juridische grondslag verantwoordelijk was daar het een internatio­ naal vaarwater betrof, volledig achter de opperbevelhebber stond en dit te voren al had laten weten, is de poging zelfs niet tot een begin van uitvoering gekomen.

( Eindnoten van de auteur

1. De wetsartikelen in dit stuk genoemd zijn die van de in 1939/1940 geldende “ Oorlogswet” van 23 mei 1899 Stb 128. Deze zijn o.a. te vinden in de “ Handleiding voor het uitoefenen van het Militair Gezag” in 1938 uitgegeven door het Ministerie van Defensie. In 1940 is hieraan toege­ voegd een Boekwerk c, bestaande uit twee delen, waarin opgenomen alle regelingen, aanwijzingen en verordeningen uitgevaardigd door de toen met militair gezag belaste autoriteiten.

2. Met name bij het departement van justitie had zich de krachtige overtuiging gevestigd dat men van militairen onder de staat van oorlog en a fortiori onder die van beleg geen verstandig beleid in civiele aangelegenhe­ den kon verwachten: ze zouden, meende men, op het hun vreemde terrein ö fin hun ijver te ver gaan öfin hun schroomvalligheid niet vergenoeg. 3. Generaal Reynders kon overigens van de hem verleende bevoegdheden (bevoegdheid welke hij op zijn beurt op de eerste oorlogsdag, 1 september, aan de rechtstreeks onder hem geplaatste commandanten en territoriale bevelhebbers overdroeg) geen onbeperkt gebruik maken: voor alle uitga­ ven boven de f 50 000,- had hij goedkeuring van de regering nodig - allicht zou men bij omvangrijke opruimingen in het terrein tot schadeloos­ stellingen aan particuliere o f andere eigenaars komen welke die limiet zouden overschrijden.

4. Artikel 3.

Wanneer voor de uitoefening van het militair gezag in eenig staat van oorlog o f in staat van beleg verklaard gedeelte van het grondgebied des Rijks meer dan één autoriteit zijn aangewezen is elk dier autoriteiten gehouden, bij de uitoefening van dit gezag de eventueel te geven bevelen en aanwijzingen te volgen van de in het betrokken gebied mede voor de uitoefening van het militair gezag aangewezen autoriteiten voor zooverre deze hiërarchiek, dan wel — voor wat betreft de uitoefening van het militair gezag — bij beschikking van onzen Minister van Defensie, boven haar zijn gesteld.

5. Artikel 7.

3. Zoo mogelijk worden geen bevelen gegeven dan na overleg met het hoofd van het betrokken burgerlijk bestuur o f met de daaronder ressortee- renden betrokken chef van dienst.’

In de paragrafen over het Duitse aanvalsplan op Nederland (Fall Gelb) ging D e Jo n g in op de voorbereiding van de acties tegen de Nederlandse verdedigingslinie op de Grebbeberg. Deze beschrijving bracht drs. J. W. M. Schuiten, docent militaire geschiedenis aan de Koninklijke M ilitaire Academie in Breda, in het geweer. In het kwartaalblad van de

D E E L

2

discussianten over het zwaartepunt van de Duitse aanval laat kiezen tussen Am ersfoort en Wageningen en ook een fout maakt in het noemen van generaal-m ajoor F. ZickwolfF, commandant van de 22 7. Infanteriedivision, als de belangrijkste adviseur. D e Jo n g heeft in deel 1 3 deze tweede on­ juistheid toegegeven.4 Schuiten schreef:

( ‘De behandeling van deze episode door L. de Jong doet degelijk aan. Er is

In document eerste helft (pagina 126-135)