• No results found

De aard van het werk en zijn auteur

In document eerste helft (pagina 34-51)

Reacties en recensies

2. De aard van het werk en zijn auteur

O ver het algemeen is in de hoofdredactionele commentaren het feit van een regeringsopdracht tot het schrijven van een geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden in de Tw eede W ereldoorlog geprezen. Het

Rotterdamsch Nieuwsblad bijvoorbeeld schreef in een commentaar ( 12 fe­

bruari 1969) veel te zien in een beslissing ‘zoals die voor wat de oorlog betreft nu tot eerste resultaten heeft geleid: vrij onderzoek onder brede wetenschappelijke begeleiding door een historicus, die blijkbaar veler vertrouwen heeft kunnen winnen.’ D e hoofdredactie van de Nieuwe

Rotterdamse Courant oordeelde in een commentaar van 1 1 februari 1969

aldus:

i ‘Voor de inhoud van het boek blijft de auteur de verantwoordelijkheid

dragen. Hij heeft toegang gehad tot alle mogelijke bronnen, ook tot de veelal gesloten boeken van zeer officiële archieven: hij heeft kunnen steunen op zijn rijksinstituut. Maar hij draagt en wil ook dragen de volle verantwoordelijkheid voor hetgeen uit zijn pen is gevloeid.

Voor het verstrekken van de opdracht en van de werkmogelijkheid is de regering verantwoordelijk. Zij kan, dunkt ons, die verantwoordelijkheid welgemoed dragen. Een regering strekt een beleid tot eer dat meningsvor­ ming niet alleen toelaat, maar ook bevordert, althans als dat bevorderen geschiedt op de nu toegepaste wijze.’

Het eerste deel van De Jo n g verscheen in een periode dat de publieke opinie in Nederland was opgeschrikt door een drietal televisie-uitzendin- gen van de actualiteitenrubriek Achter het Nieuws ( V a r a

)1

over oorlogsm is­ daden van Nederlandse militairen tijdens de politionele acties in Indone­ sië (19 4 6 —1949). De discussie daarover leidde tot pleidooien voor openbaarmaking van archiefstukken met betrekking tot deze koloniale interventies. In dat licht bezien was de regeringsopdracht aan D e Jo n g een voorbeeld van een, zoals de n r c het uitdrukte, ‘wijs beleid’. De Leeuwarder

Courant roerde in een hoofdartikel ( 1 1 februari 1969) deze vergelijking

aldus aan:

1 Nederlandsch-Indië 1 9 4 } . Indonesië 1 9 4 9 . Achter het N ieuw s 1 9 6 9 . Tekst van drie uit­ zendingen op 1 7 , 2 5 en 2 7 januari 1 9 6 9 (Hilversum , 1969).

C ‘Na het lezen van dit eerste deel van wat De Jongs levenswerk zal worden, verlangt men nog meer naar openheid tegenover de eigentijdse geschiede­ nis, zoals die bijvoorbeeld in Amerika normaal is. Men verlangt naar een ontsluiting van regeringsarchieven, misschien niet direct maar toch wel na een jaar o f vijf, want wat valt er dan nog behalve misschien in het belang van de hoofdrolspelers te verzwijgen? Men verlangt naar een landsbestuur, dat commentatoren niet als horzels en geschiedschrijvers niet als aaseters ziet, en waarin de moed om opening van zaken te geven vereist is bij het spelen van elke publieke rol. Na het verschijnen van dit eerste deel zal het voor regering en parlement nog moeilijker wordgn dan het al was om zich in het belang van enkele bleke reputaties nog langer tegen de geschied­ schrijving van de jaren 1945 tot 1950 te verzetten.’

N iet alleen in commentaren werd licht geworpen op de werkwijze en vrijheid van de auteur; dat gebeurde ook in een aantal vraaggesprekken met dr. L. de Jong. Een voorbeeld daarvan is het interview dat Sytze van der Zee, redacteur van het Algemeen Handelsblad, met de schrijver had en dat op 15 februari 1969 werd gepubliceerd. Belangrijke passages daaruit zijn de volgende:

( ‘“ Ik heb er geen enkel bezwaar tegen om hier min o f meer in het publiek te zeggen, dat er bepaalde elementen in mijn — in sommige opzichten zeer individueel — boek voorkomen, waarmee figuren die tot de kring van het Rijksinstituut behoren, het bepaald niet eens zijn. Zij hebben dan ook het volste recht om in wetenschappelijke tijdschriften o f waar dan ook, van een andere visie — bijvoorbeeld op het economisch beleid van de regering Colijn —blijk te geven. Daartegen zal ik geen enkel bezwaar hebben.”

Op trage en docerende toon verstrekt dr. Lou de Jong (54), directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, deze mededeling. Een paar dagen na het officieel verschijnen van het eerste deel van het omvangrijke geschiedwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog,

Voorspel. Hij is niet ontevreden, de kranterecensies zijn goed geweest; de

epitheta schommelden tussen “magistraal” en “ monumentaal”. [...]

Aan het begin van het gesprek beslist dr. L. de Jong - officieel professor, maar deze titel niet hanterend, omdat “dat te veel afstand schept” - dat het zal gaan over zijn geschiedschrijving en zijn werksysteem, omdat hij het gesprek “niet in het persoonlijke” wil trekken. Dat gebeurt dan ook niet; aanvankelijk. [...]

Is een auteur verplicht om, eventueel in bepaalde gevallen, rekening te houden met die bezwaren ? Dr. DeJong (voor de zoveelste keer zijn pijp stoppend en aanstekend) :

“ Daar ben ik volledig vrij in. Verplichtingen bestaan er niet en ik geloof ook niet dat een verplichting door een historicus in ons deel van de wereld aanvaard zou worden. Je mag niets schrijven wat tegen je wetenschappelijke geweten ingaat. Je mag ook niets weglaten in omstandigheden, waarin het

C weglaten tegen je wetenschappelijk geweten zou ingaan. Iedereen is vrij en in zekere zin verplicht om de vinger te leggen op alle plekken in mijn manuscript, dingen aan te wijzen waarmee hij het om zakelijke redenen o f om redenen van geloofs- o f levensovertuiging niet eens is. Aan de andere kant moet ik de vrijheid hebben om met die opmerkingen te doen, wat mij raadzaam lijkt.”

Kent hij ook emoties bij zijn geschiedschrijving?

“ Ik zou haast willen zeggen: Hoe kunt U veronderstellen, dat j e een boek over die tijd zonder emoties schrijft? Maar die emoties moeten natuurlijk beteugeld en in bedwang gehouden worden. Er mag in zo’n boek ergens een emotionele en zelfs persoonlijke ondertoon zijn; dat vind ik alleen maar eerlijk. Maar die mag natuurlijk niet domineren in iets, wat toch bepaald — voor zover historisch mogelijk is — objectiviteit nastreeft. Ik bedoel objectiviteit in die zin, dat men zich als schrijver van zijn te persoonlijke eigen emoties en vooroordelen probeert los te maken. En dat je dingen met fairheid tracht weer te geven. Het begrip fair is me bijzonder dierbaar.” [...]

U hebt gezegd, dat U pas in één van de laatste delen op de periode tussen deJapanse capitulatie en de soevereiniteitsoverdracht op de Indonesische “zaak” zult ingaan. Dat is over elfjaar. Vindt U het een gemis, dat dit historisch terrein nog braak ligt?

“ Ik vind het een groot gemis. Ik geloof dat op een gegeven moment een van de na-oorlogse regeringen er verstandig aan zou hebben gedaan, ook met het oog op het perspectief van later, wanneer ze net zo’n soort instituut als dit in het leven zou hebben geroepen. Dat men dat niet gedaan heeft, hangt natuurlijk samen met de immense verdeeldheid in regeringskringen ten aanzien van het hele Indonesië-beleid. En dat betreur ik als historicus in hoge mate, omdat ik bang ben dat hierdoor binnen het historisch materiaal — ook doordat er mensen gestorven zijn - lacunes zijn ontstaan, die met de beste wil van de wereld niet meer kunnen worden goedgemaakt.”

Vindt U het juist dat de vraag “in hoeverre zijn er oorlogsmisdaden gepleegd” door de publiciteitsmedia is opgeworpen?

“ Ik vind dat een volkomen natuurlijk opgeworpen proces. Ik hoop ook dat de contacten tussen regering en parlement, die op dit punt zijn ontstaan, tot grotere mate van openhartigheid en tot grotere mate van bekendheid, wat er werkelijk is gebeurd, zal leiden. Daar heeft men nu nog onvoldoende kijk op. Ik zelf was er in die tijd al van overtuigd, dat er in Indonesië oorlogsmisdaden door individuele militairen zijn gepleegd. Dat is door geallieerde militairen ook menigmaal gedaan tijdens de veldtocht door Europa.

De vraag waar het op aankomt, is: in hoeverre is gehandeld volgens én tegen de instructie en hoe representatief is al dat materiaal? En op die twee vragen heb ik geen antwoord.” ’

met de persoon van de auteur en zijn politieke overtuiging, die al dan niet duidelijk in zijn historisch betoog zou doorklinken. Een opvallende kwalificatie van ‘rijksgeschiedschrijver’ vloeide uit de pen van Jan Rogier, redacteur van het weekblad Vrij Nederland. In de eerste van een drietal beschouwingen over Voorspel g a f hij uiting aan zijn wantrouwen tegen deze ‘officiële geschiedschrijving’ (i maart 1969):2

6 ‘Wetenschapsbeoefening draagt voor velen nog het aureool van volstrekte

onafhankelijkheid. De academicus behoort in het uitoefenen van zijn beroep niet partijdig te zijn en niet in dienst te staan van een broodheer. En het ideaal van “pragmatische wetenschapsbeoefening” is een fictie geble­ ken. Niet alleen heeft de praktijk nooit beantwoord, nooit kunnen be­ antwoorden aan deze fictie, omdat geen mens automaat wordt zodra hij zijn studeerkamer o f laboratorium betreedt, maar ook omdat wetenschap in toenemende mate bedreven wordt in dienst van en in opdracht van politieke en economische overheden. Met name het marxisme heeft deze ondergeschiktheid naar opzet, uitwerking en doel van elke wetenschapsbe­ oefening blootgelegd. De historisch materialistische school heeft daar een dialectische wetenschapsbeoefening tegenovergesteld, wetenschap in dienst van de klassenstrijd. Een bewust afhankelijke wetenschap dus, niet meer ter bevestiging van de bestaande maatschappelijke verhoudingen, maar ten dienste van de omverwerping daarvan. Spitsen wij deze oneigen­ lijke tegenstelling verder toe op de geschiedschrijving, dan is in laatste instantie nog slechts de vraag relevant in afhankelijkheid van wie o f van wat o f van welke levensfilosofie een geschiedwerk geschreven is. Een simpele vraag is dat allerminst.

Het eerste deel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede

Wereldoorlog, geschreven door de directeur van het Rijksinstituut voor

Oorlogsdocumentatie, prof. dr. L. de Jong, dezer dagen verschenen en met een niet van ijdelheid verstoken publiciteit gepousseerd, dwingt ons deze prealabele vraag eerst te beantwoorden. Immers, dit boek dat belooft een van de belangrijkste historische werken te worden, in Nederland ooit verschenen, is geschreven in opdracht van de Nederlandse regering door een ambtenaar van deze regering. Er staat uitdrukkelijk in het voorwoord dat “ de staatkundige verantwoordelijkheid voor de verschijning” berust bij “de minister die tot dat verschijnen machtiging g a f’ en ofschoon bij het verschijnen van elke openbare manifestatie van de zijde van de regering is afgezien, ja zelfs de minister geen voorwoord heeft geschreven, bestaat theoretisch de mogelijkheid, dat in de Tweede Kamer vragen worden gesteld aan de minister over de inhoud van dit boek.

2 In gew ijzigde vorm herdrukt in: Jan Rogier, D e geschiedschrijver des R ijks en andere

t Het feit echter dat de mogelijkheid bestaat, toont aan hoe riskant een dergelijke opdracht is, waarbij de auteur geheel vrijgelaten wordt. Want de juridische en politieke verantwoordelijkheid van de minister wordt niet weggenomen door het feit dat de auteur zich, zoals hij in zijn voorwoord met nadruk verklaart, “zelf” (cursivering van dr. De Jong) verantwoordelijk beschouwt voor hetgeen hier wereldkundig gemaakt wordt. Dit laatste is namelijk een slag in de lucht. Men zou op zijn hoogst kunnen beweren dat de toenmalige minister van o k w minister Cals voldoende vertrouwen had dat dr. De Jong hem noch zijn ambtsopvolger in moeilijkheden zou brengen.

Ter voorkoming van misverstand wijs ik er op, dat er een fundamenteel verschil is tussen de dagelijks door ministers verstrekte opdrachten aan kunstenaars, schrijvers en wetenschapsmensen, opdrachten die slechts het karakter dragen van bevordering van kunsten en wetenschappen en dus als subsidies moeten worden gezien en het verlenen van een opdracht aan een ambtenaar als zodanig. Ook een opdracht als gegeven aan prof. Presser voor het schrijven van de geschiedenis van “ de vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom” had een ander karakter. Die opdracht werd verstrekt door het bestuur van het Rijksinstituut en de auteur kreeg die opdracht niet als ambtenaar, wat niet wegneemt dat de staatkundige verantwoordelijkheid voor deze en dergelijke opdrachten moeilijk valt te omschrijven. Dezelfde minister Cals heeft immers een literair produkt van Gerard van het Reve geweigerd op grond van de onzedelijke inhoud. In het geval van de opdracht aan dr. L. de Jon g ligt echter de volle verantwoorde­ lijkheid bij de minister. En dat is mijns inziens een ernstige zaak, zo ernstig dat een man als dr. De Jong, die zo dikwijls gewezen heeft op de waardeloosheid en “onwetenschappelijkheid” van geschiedschrijving in bij voorbeeld de Sowjet-Unie — geschiedschrijving in opdracht van staat o f partij — daar moeilijk aan voorbij kan gaan.

Onder het paternalistische bestuur van Koning Willem I is in 1828 een Koninklijk Besluit uitgevaardigd waarbij alle vaderlandse geschied- en letterkundigen werden uitgenodigd een plan op te maken voor het schrijven van een algemene geschiedenis van Nederland. De “beste inzending” zou worden gehonoreerd met een benoeming van de inzender tot “ Geschiedschrijver des Rijks”. Op die koninklijke uitnodiging zijn 44 inzendingen binnengekomen en ofschoon v ijf gouden medailles zijn uitgereikt, is er toch geen “Geschiedschrijver des Rijks” benoemd. Tot de niet-bekroonde inzenders behoorde de toen achtentwintigjarige Johan Rudolf Thorbecke, buitengewoon hoogleraar in de diplomatieke en politieke geschiedenis aan de Universiteit van Gent. Hij echter deed niet mee aan onze prijsvraag omdat hij Geschiedschrijver des Rijks wilde worden, maar om de koning de les te lezen.

In zijn opstel, pas in 1882 gepubliceerd, zette hij uiteen dat de geschiedschrijving zelf veranderen moest, dat er aandacht moest besteed

( worden aan de “ staatsrechtelijke en burgerlijke huishouding van de provincies, van de edelen, van de steden, van derzelver verhouding onderling, van de verschillende klassen des volks en derzelver bedrijf, rechtsbetrekking en welvaart”. Dat was dus een zeer moderne opvatting van geschiedschrijving, een eeuw vooruitlopend op de werkelijkheid. Maar zijn belangrijkste kritiek gold het motief van de koninklijke prijsvraag: de Staat behoorde geen opdracht tot geschiedschrijving te geven maar alleen tot het publiceren van de bronnen. En die uitgave van de geschiedbronnen is dringend noodzakelijk, wil er sprake zijn van een enigszins volledige geschiedschrijving. Daarom moest er volgens hem geen rijksgeschied­ schrijver komen, maar een Rijkscommissie voor de uitgave van de bronnen. Hij bestreed de pretentie van de overheid, een geschiedwerk te kunnen uitgeven, dat de officiële geschiedenis zou bevatten.

Thorbecke heeft de instelling van de Commissie voor ’s Rijks Geschiedkun­

dige Publicatiën (de tegenwoordige Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiede­ nis) niet meer meegemaakt. De instelling vond pas in 1903 plaats, maar men

was zijn advies toen nog niet vergeten: in haar werkplan van 1904 bracht de commissie hulde aan zijn vooruitziende geest. Overigens moet daarbij worden opgemerkt dat met name het Historisch Genootschap als particuliere vereniging en het Algemeen Rijksarchief reeds veel hadden gedaan aan bronnenpublicaties. Vooral dr. R C. Bakhuizen van den Brink had als “Archivaris des Rijks” in de jaren 1854—1865 belangrijk, zij het zeer onsystematisch werk gedaan als organisator van het Rijksarchief, als verzamelaar van archieven, als inventarisator en geschiedschrijver. Hij was echter geen Geschiedschrijver des Rijks geworden, wat trouwens in de era-Thorbecke wel niet getolereerd zou zijn.

Zo is het gebleven: rijkscommissie noch Algemeen Rijksarchief schrijft geschiedenis; zij verzamelen en beheren de bronnen en geven die, voorzien van wetenschappelijke annotaties, uit. Het Rijksinstituut voor Oorlogsdo­ cumentatie is eigenlijk een Fremdkörper in deze opzet en een afwijking van de principiële lijn. Geboren uit een initiatief van prof. Posthumus, directeur van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, die reeds gedurende de bezettingsjaren een verzameling van geschriften betreffende de oorlogsgebeurtenissen in Nederland had opgezet, is het de officiële maar tijdelijke verzamelplaats van publieke en private bescheiden betreffende de oorlogsgeschiedenis geworden. Aan een speciaal directorium en aan een “ch ef’, drs. L. de Jong, werd de zorg voor deze verzameling opgedragen. De geschiedschrijving werd echter aanvankelijk toevertrouwd aan vier “parti­ culieren”. Eerst toen gebleken was, dat deze opzet niet tot een snel en bevredigend resultaat zou leiden, is de minister overgegaan tot het verlenen aan dr. De Jong van de opdracht tot het schrijven van de oorlogsgeschiede­ nis.

Die opzet acht ik een principiële fout en wanneer dan ook wordt ingegaan op de politieke en levensbeschouwelijke instelling van de

6 auteur-ambtenaar, dan is dat het logische gevolg van deze door de overheid verleende en door de auteur aanvaarde opdracht. Het valt trouwens niet in te zien, waarom deze cumulatie van onjuiste beslissingen niet had kunnen worden voorkomen. De archieven, voorzover zij van overheidsinstanties afkomstig zijn, behoren thuis in de verzameling van het Rijksarchief onder beheer van de Algemeen Rijksarchivaris. Wanneer voor de verzameling en de verzorging van andere documentatie met betrekking tot de oorlogsjaren een apart instituut nodig was, zou dat naar analogie van musea en universitaire instituten een plaats onder de rijksdiensten hebben kunnen krijgen. En de opdracht tot het schrijven van de oorlogsgeschiedenis had — op welke wijze dan ook tot stand gekomen — nooit een ambtelijke opdracht mogen zijn.

Prof. De Jong heeft herhaaldelijk, zowel in het voorwoord van zijn boek als op persconferenties en tegenover individuele journalisten verklaard, dat hij geheel vrijgelaten is. Er is geen enkele reden om daaraan te twijfelen; van een democratische regering mag niets anders verwacht worden. Maar dat w il niet zeggen, dat die regering verstandig gehandeld heeft met het scheppen van dit precedent. Ook bij democratische regeringen is de vrijheid van meningsuiting niet altijd verzekerd, zoals de auteur van dit boek maar al te goed weet uit de dertiger jaren — toen met name de Vrijdenkers Radio Omroep dat moest ondervinden — en dat betrof dan nog niet eens ambtenaren. Daarnaast is er echter de keuze van de auteur door de minister. De overwegingen, die daarbij een rol spelen, zijn minstens ook van politieke aard, wil de minister zich niet blootstellen aan parlementaire afkeuring. Voorts is er de ingebouwde censuur, bewust o f onbewust door de auteur zelf gehanteerd, zodra hij weet min o f meer op te treden als “ Geschiedschrijver des Rijks” . En tenslotte onttrekt de auteur zich aan wetenschappelijke controle op zijn werk door gebruik te maken van ambtelijke stukken, die niet voor openbaar onderzoek zijn vrijgegeven. Prof. De Jong heeft gezegd, dat hij op de meest onbekrompen wijze geholpen is door koningin Wilhelmina, de regering en vele andere instanties en dat hij gebruik heeft mogen maken van hun — overigens gesloten — archieven. Dat blijkt ook op vrijwel iedere bladzijde van zijn boek, maar dat neemt niet weg dat hij zijn bronnen heeft geselecteerd; een beoordeling van zijn werk zonder controlemogelijkheid kan dan zelfs leiden tot ongerechtvaardigde kritiek. De enige remedie daarvoor is het openstellen van die archieven voor alle onderzoekers en niet voor die ene aangewezen ambtenaar.

Nederland is een land, waar op bekrompen en autoritaire wijze met de overheidsarchieven wordt omgesprongen. “ Degenen, die in Nederland studie willen maken van het openbaar bestuur, zullen al spoedig geconfron­ teerd worden met de moeilijkheid, dat dat bestuur zich grotendeels in beslotenheid afspeelt” luidde de eerste zin van de diësrede, die prof. baron Van Wijnbergen kortgeleden als rector magnificus van de Nijmeegse

C universiteit heeft gehouden. De Archiefwet 1962 bepaalt dat overheidsar­ chieven die niet naar een openbare bewaarplaats zijn overgebracht, in beginsel niet toegankelijk zijn voor het publiek en die overbrenging geschiedt in de regel eerst als de archieven vijftig jaar oud zijn. Ik weet wel dat prof. De Jong het niet helpen kan dat deze regeling bestaat en ik weet

In document eerste helft (pagina 34-51)