• No results found

De auteur en zijn werk

In document eerste helft (pagina 147-157)

3 . Het vertrek van het kabinet naar Londen

2. De auteur en zijn werk

Omdat de drie delen van De Jongs werk betrekkelijk kort achter elkaar waren verschenen (februari 19 6 9 , novem ber 1969 en maart 1970), werden deze in enkele beschouwingen van grotere omvang en dimensie te zamen besproken. Collega-historici deden bij deze gelegenheid van zich spreken. Bovendien organiseerde de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden een forum over methode en inhoud van de delen die de voorgeschiedenis van de bezetting behandelden. ‘W e zijn om met Churchill te spreken aan the end of the beginning gekom en’, zei de auteur er z elf van. O m zich nog beter op de geschiedschrijving van de eigenlijke bezetting te kunnen concentreren, brak hij zijn journalistieke werkzaam­ heden voor het weekblad Vrij Nederland en voor de v a r aa f en liet dat de media weten.

Onder de titel ‘Het trauma van de Duitse nederlaag’ publiceerde de historicus I. Schöffer een beschouwing over de drie verschenen delen van D e Jo n g in het Tijdschrift voor Geschiedenis 84 ( 19 7 1) 536—5 5 1. Schöffer schreef:

i ‘Op de uitgave van dit grote werk ligt de zware hypotheek van hooggespan­

nen verwachtingen. Reeds van 1945 a f werd deze uitgave aangekondigd als bekronend en afsluitend werkstuk van het Rijksinstituut voor Oorlogsdo­ cumentatie en het leek er soms op o f met deze uitgave ook het hoofddoel van dit Instituut zou zijn verwezenlijkt. Het feit dat in 1955 Dr. L. de Jong, directeur van het Rijksinstituut, ervaren schrijver en uiteraard kenner van de materie, met het schrijven van dit werk werd belast, maakte indruk en hield beloften in. Vaak werd daarna via pers, radio en televisie op het komend werk aandacht gevestigd. Men wist dat een geheel Instituut met een aantal wetenschappelijke medewerkers mede er toe diende Dr. De Jong in zijn werk hulp en bijstand te verlenen. De langzamerhand grote en goed bijgehouden bibliotheek en de steeds betere documentatie en vooral meer en meer toegankelijk gemaakte archiefcollecties stonden Dr. de Jong gemakkelijker ter beschikking dan enig ander in de materie geïnteresseerd geschiedvorser. Door het vrij officiële karakter van zijn opdracht (1) had De Jong waarschijnlijk toegang tot andere archieven en ook tot personen op een wijze die voor een contemporain historicus in Nederland ongeëve­ naard is. (2) Kort vóór het verschijnen van het eerste deel werd bovendien bekend dat het gehele geschiedwerk zou uitgroeien tot niet minder dan tien a twaalf delen — een omvang, die op zichzelf natuurlijk niet alles zegt, maar

t toch moest imponeren. Het achtereenvolgens binnen twee jaar verschijnen van de eerste drie delen ging tenslotte telkenmale gepaard met een trompetgeschal van publiciteit, die menig ander uitgever o f auteur jaloers moet hebben gemaakt.

Het is geen wonder dat de verschenen delen de hypotheek van zo hooggespannen verwachtingen niet hebben kunnen inlossen. Dat is al begrijpelijk omdat het grote werk met deze drie delen, ondanks de indrukwekkende omvang van 1740 bladzijden in totaal, in tijd nog niet verder wordt gebracht dan het begin van de Duitse bezetting na de oorlogshandelingen van mei 1940. Heel de geschiedenis van Nederland tijdens bezetting en bevrijding moet nog volgen. Zelfs zal de auteur bij speciale onderwerpen wanneer hij daar in de volgende delen aan toe komt (b.v. bij de gebeurtenissen in Nederlandsch Oost- en West-Indië, de voorgeschiedenis van de Nederlandse Unie, o f de positie van de Joden in Nederland) nog vele inleidende beschouwingen nodig hebben, die hem zullen dwingen terug te gaan naar de tijd vóór mei 1940. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat de auteur nu “slechts” één vierde deel van zijn gehele opzet in afgewerkte vorm heeft gepresenteerd.

Maar het is ook de vraag o f die verwachtingen niet over het algemeen te hooggespannen waren en o f het rechtvaardig is tegenover auteur, mede­ werkers en opdrachtgevers de volle inlossing van zulk een hypotheek te eisen. Want een omvangrijk en groots opgezet seriewerk, te schrijven door één auteur, dat als het ware afsluiting èn bekroning zou moeten zijn voor een onderzoek van een op zichzelf uiterst dramatische en ingewikkelde periode uit de geschiedenis van Nederland, dat in de afgelopen vijfentwin­ tig jaren op uitzonderlijk intense en geconcentreerde wijze door weten­ schappelijke onderzoekers binnen en buiten het Rijksinstituut werd verricht en dat door een zeer ruim Nederlands publiek werd begeleid met eigen herinneringen en beschouwingen van zeer gevarieerde aard en betekenis, is toch eigenlijk niet te verwachten. Dat zulk een werk tegelijkertijd het “volle” verhaal zou moeten bieden voor het nageslacht en een van de misschien belangrijkste en zeker meest tragische episodes van Nederland’s recente geschiedenis zou kunnen vereeuwigen en als het ware bijzetten, lijkt nu, achteraf bezien, zelfs enigszins uit de tijd.

Bestaat er wel behoefte aan zulke alomvattende, alles vastleggende en uit de doeken doende geschiedwerken in verhalende vorm? Is er niet het gevaar dat juist zulk een werk een “accepted history” zal gaan bieden, waaraan de latere geschiedvorsing en -schrij ving alleen met grote moeite en inspanning zal kunnen tornen? Worden niet talrijke onvermijdelijke vergissingen en nog niet uitgekristalliseerde beschouwingen en conclusies, die bij nader onderzoek en détaillering wel zouden worden weggenomen, door zo’n standaardwerk te vroeg gecanoniseerd? Wil men, wetenschappe­ lijk gezien althans, wel een verhalend overzicht van wat er toen gebeurde en is er niet veel meer behoefte aan onderzoek en beschrijving met een

t beperkte en gerichte vraagstelling die door middel van bronnenpublicatie en monografie beter kan worden bevredigd? Is het nog wel mogelijk een werk te bieden dat zowel bestemd is voor een groot publiek, dat in kennis en ervaring ten aanzien van de stof zeer sterk varieert, als voor een vakhistorische wereld, die uit de aard van eigen studie en inzichten, een veel diepgaander analyserende en theoretiserende aanpak verlangen zou? Kan nog één enkele auteur zulk een tot op zekere hoogte “definitief’ werk schrijven, ook al staan hem de efficiënte hulpmiddelen van apparaat en materiaal ter beschikking, ook al heeft hij de zeker niet geringe talenten van critisch-wetenschappelijk inzicht, synthetisch vermogen en schrijfvaardig­ heid en ook al is hij bereid er zijn levenswerk van te maken?

Het stellen van zulke vragen geeft reeds de grond van twijfel aan. Er is natuurlijk ook heel wat tegenin te zeggen. (3) Termen als “vereeuwigen” , “ bijzetten” , “ canoniseren” o f “tot op zekere hoogte definitief’ suggereren iets wat niet in de bedoeling heeft gelegen van opdrachtgevers o f auteur. Elk historisch werk draagt, immers, een voorlopig en “open” karakter en komt steeds in aanmerking voor aanvulling, verbetering en uitdieping. (4) Het ligt dan eerder aan de lezer van het werk, wanneer hij dat als “definitief’ wil zien, dan aan degenen die het werk produceren. De strijd tegen “accepted

history” is nu eenmaal een taak van de geschiedwetenschap die nooit eindigt

en juist alleen voortgang vinden kan dankzij zowel detailstudie als, af en toe, samenvattend werk. Dit is ook een weerlegging tot op grote hoogte van de vraag o f de wetenschap niet eerder behoefte heeft aan analytisch en monografisch werk dan aan een verhalend overzicht: het een sluit het ander niet uit, in dit opzicht bewijst het Rijksinstituut zelf genoeg dat beide activiteiten naast elkaar en op elkaar inwerkend zich kunnen ontplooien. Vraagt men zich af o f het nog mogelijk is tegelijk voor een leken- en een vakpubliek te schrijven dan kan daar terecht tegenin worden gebracht dat het nu juist een van de essentiële taken van de geschiedwetenschap en geschiedschrijving is de verbinding met cultuur en maatschappij vast te houden. Te zeer draaien andere maatschappijwetenschappen dol in eigen geheimtaal en alleen voorde “ inner circle” begrijpelijke riten en gebruiken.

De vraag in hoeverre zulk een groot werk wel door één auteur kan o f mag worden verricht, is te beantwoorden met te wijzen op de nadelen die verbonden zijn aan het werk van een “team” . Al horen wij tegenwoordig veel over “teamwork” en de noodzaak zelfs van “interne taakverdeling”, de moeilijkheden ervan worden even vaak onderschat. (5) Teamwork kan werk in hoge mate vertragen, omdat degeen die het langzaamst werkt het tempo van de totstandkoming van het geheel bepaalt. Teamwork kan ook een inwendig samenhangend verband, dat juist door één persoonlijke aanpak en visie wordt bereikt, verslappen o f te niet doen. Het “zoveel hoofden, zoveel zinnen” leidt zo gemakkelijk hetzij tot een voor niemand bevredigend compromis, tot een progammatisch dogmatisme o f tot een onderschikking van de team-genoten aan één van hen, die dan het werk

t beter geheel zèlf had kunnen doen. Zet men daarentegen het “grote werk” op de éne kaart van de enkeling die geschikt wordt geacht, dan worden de risico’s van mislukking o f ontijdig afbreking groter maar heeft men de voordelen, wanneer het gelukt, dat er iets tot stand komt dat de eigen vorm en kracht bezitten kan van de éne visie en de éne aanpak.

Heel het voorgaande betoog leidt er intussen toe dat van een samenvat­ tend en verhalend overzicht, zoals het werk van De Jong wil zijn, de verwachtingen niet tè hoog gespannen mogen zijn. Het zou reeds een hele prestatie zijn wanneer de auteur erin slaagde een geschiedwerk van dergelijke omvang te voltooien, dat in eerste instantie op bevredigende wijze de huidige stand van onze kennis en inzichten omtrent de geschiede­ nis van Nederland in oorlogs- en bezettingstijd behoorlijk weet samen te vatten en waar nodig redelijkerwijs zelfs te vermeerderen, dit in tweede instantie doet op een voor de intelligente lezer, leek o f vakgenoot, begrijpelijke en boeiende wijze en tenslotte door het aanwijzen, impliciet o f expliciet, van talrijke problemen en vragen, die ook voor hemzelf bleven bestaan, zou stimuleren tot voortgaande discussie en voortgaand onder­ zoek. Dat hij daarbij dan een bepaald “beeld” van wat er in die jaren gebeurde en van betekenis was, schept en aanbiedt en dit natuurlijk doet door een eigen visie, bepaald door zijn persoonlijkheid, ervaringen, ge­ neratie en wat niet al, is dan even onvermijdelijk als gewenst.

Meet ik nu met deze “lager” geijkte maatstaven, die op zichzelf waarlijk niet “laag” zijn, het tot nu verschenen toch al forse stuk van De Jongs werk, dan valt mijn oordeel gunstig uit.

Het werk geeft in zeer vele opzichten de stand van onze kennis en inzichten niet altijd even diepgaand, maar toch helder en duidelijk weer en het voegt daar ook heel wat aan toe. Natuurlijk is daarbij niet altijd vermeden, dat de auteur bij vele zaken uit de “tweede hand” moet schrijven, gedwongen is af te gaan op wat anderen reeds schreven en daarbij soms tot vergissingen komt o f tot een samenvatting die voor de specialist die van zo’n onderwerp veel meer weet, onvolledig maar daardoor ook onjuist kan zijn. Wij mogen daarvoor, meen ik, een auteur niet te zwaar vallen, die zulk een moeilijk en vooral veelzijdig en omvangrijk onderwerp aanpakt. (6) Door de sterk verhalende trant die de auteur verkoos en hem ook het beste lijkt te liggen, komen gebeurtenissen en personen (“ feiten”) vooral aan bod, blijven toestanden, ideeën en ontwikkelingen (“ structu­ ren” ) meer in de schaduw. Cultuurgeschiedenis in de ruimere zin van het woord mag men van dit werk niet verwachten.

Het zeer goed en rijk met foto’s, portretten en kaarten geïllustreerde werk is ook boeiend en begrijpelijk geschreven. De Jong is geen literator, hij behoeft dat ook niet te zijn en het verdient daarom waardering dat hij het dan ook meestal vermijdt “ fraai” te schrijven. Misschien kan er bezwaar worden aangevoerd tegen de wijze waarop de auteur zelf vaak zo nadrukkelijk aan het woord is, niet alleen om de compositie van zijn betoog

t te onderlijnen (“wij hebben genoemd” , “wij moeten nu weer terugkeren tot” , “wat hebben wij geschetst?” etc.), wat met een didactisch voordeel het nadeel van schoolmeesterachtigheid meebrengt, maar ook om telkens eigen oordeel en visie uit te spreken. Dat oordeel neigt vaak, misschien omdat er geen literaire hoogten worden bereikt, tot moraliseren en het is voor een lezer die “understatement” prefereert o f in ieder geval het gevoel wil hebben dat hij zelf tot een oordeel kan komen, soms wat betutteling van toon terwijl het hier en daar een wat ouderwets aandoend patriottisch pathos kan krijgen (over “het” N ederlandse volk, dat dit o f dat goed dan wel fout deed). Maar al dit voorbehoud dat ook een kwestie van smaak betreft en tot op zekere hoogte de vrijheid van de schrijver moet blijven omdat hij de vorm moet zoeken waarin hij alles giet, neemt niet weg, dat De Jongs proza eenvoudig blijft en helder is en de compositie totaal gezien strak en zorgvuldig. De bij de verhalende trant behorende uitvoerigheid heeft vrijwel nergens tot een gebrek aan levendigheid geleid en het is geen geringe verdienste dat De Jong door al die 1740 bladzijden heen zonder veel inzinkingen weet te boeien.

Behalve dat hij die grote leesbaarheid bereikt, weet De Jong ook te stimuleren tot het stellen van vragen en problemen. Misschien had hij in dit opzicht hier en daar in de tekst iets minder apodictisch kunnen zijn en vooral in het te beknopte notenapparaat moeten aangeven waar toch nog problemen en onzekerheden liggen, wanneer hij voor zich een oplossing gevonden heeft die nog niet voor iedereen als zodanig behoeft te gelden. (7) Over die beknoptheid van de annotatie legt De Jong in zijn Voorwoord een korte verantwoording af (Deel 1 blz. v i

/

v ii [ontbreekt in populaire uitgave]) die mij allerminst bevredigt. Hij deelt mede bronnen waaraan hij citaten o f gegevens ontleent in voetnoten aan te zullen geven maar a f te zien van verwijzingen naar aanvullend bronnenmateriaal. “Volledigheid” bij zulke aanvullende verwijzingen, zo gaat hij voort, komt hem tamelijk zinloos voor — men zou zich echter verwijzingen naar aanvullend bronnenmateriaal kunnen voorstellen, welke niet perse volledig behoeven te zijn. Ook de argumenten op grond waarvan De Jong die volledigheid bij het geven van verwijzingen als “tamelijk zinloos” oordeelt, zijn niet geheel waterdicht. Hij wijst er op dat nu eenmaal de auteur het beeld dat hij vastlegt “ meer aan dan uit het bronnenmateriaal ontleent” (8) — een punt van theoretische discussie dat ik op zichzelf alleen zou aanvaarden door die vergelijkende trap van “meer” en “dan”, terwijl ik me zou kunnen voorstellen dat andere onderzoekers die vergelijkende trap net zouden willen ómkeren. Hij betoogt voorts dat degene die “zich serieus wenst te verdiepen in de materie welke in dit seriewerk behandeld wordt, toch steeds aangewezen (is) op de collecties van het Rijksinstituut in hun totaliteit"

— een gigantischer kluit waarmee de arme onderzoeker het dichtgegroeide

riet wordt ingestuurd, is moeilijk te bedenken. Zou die onderzoeker, trouwens, zich altijd wel willen verdiepen in “de” materie en niet eerder in

t een onderdeel ervan? Juist nu de auteur naast een populaire editie de ruimte had voor een wetenschappelijk geannoteerde uitgave lijken beknoptheid en spaarzaamheid bij de annotatie, waarbij zelfs soms de vindplaats van bronnen, die buiten het Instituut worden bewaard, niet wordt aangegeven, ongewenst. Misschien mogen we hopen op toch een apart deel, waarin bronnen en literatuur systematisch naar onderwerpen geordend (en eventueel ook kort toegelicht) worden opgesomd, zodat als apotheose van het seriewerk het onderzoek van de toekomst kan worden vergemakkelij kt.

Maar ook zonder een dergelijke hulp, die De Jong wat meer had kunnen bieden dan hij deed, werpt de auteur al genoeg vragen en problemen op, die de discussie aan de gang zullen houden en tot verder onderzoek aanmoedi­ gen. Hiermee hangt ook samen dat het werk, zoals het nu in drie delen is gevorderd, via het verhaal een, waarschijnlijk voor velen weinig verras­ send, maar toch duidelijk “beeld” oproept. Het is het beeld van een militaire nederlaag in mei '40, die men niet alleen verklaren kan uit een onverhoedse aanval van een overmachtige vijand, maar ook uit verhoudingen en ontwikkelingen binnen de Nederlandse gemeenschap in de jaren vóór en tijdens de tweede wereldoorlog. Hoe breedvoerig en omvangrijk het werk ook reeds is, dit beeld houdt het geheel toch op overtuigende wijze samen en bewijst misschien reeds voldoende het voordeel dat alle drie delen inderdaad door één auteur geconcipieerd en geschreven zijn.

Dit algemene positieve oordeel, zoals ik het hier heb weergegeven, is veel meer gebaseerd, intussen, op vooral het derde en daarnaast het tweede deel dan op het eerste deel van De Jongs grote werk. Het derde deel Mei

’4 0, dat zorgvuldig dag voor dag de oorlogshandelingen aan het front en in

het achterland beschrijft en de algemene situatie en stemming weergeeft, laat zien dat hier de auteur in zijn aanpak en zijn bekwaamheden zijn volle kracht kon ontplooien. Dat was geen geringe opgave, want juist voor die meidagen speelden die gebeurtenissen zich tegelijkertijd op talrijke fronten af en moesten zovele détails worden medegedeeld, dat de lezer gemakke­ lijk het spoor bijster had kunnen raken. Het is echter de auteur wonderlijk goed gelukt ons die meidagen te tekenen, tegelijkertijd in zijn vele détails, springend als het ware elke dag van het ene front naar het andere, van het hoofdkwartier naar andere bevelscentra, van de Haagse regering naar de interneringsplaatsen van

N.s.B.’ers,

van de strijd tegen de parachutisten naar de luchtgevechten, zonder ooit de algemene onder de Duitse militaire druk wijkende en bezwijkende verdediging van Nederland uit het oog te verliezen. Zou het deel op zichzelf staan dan is, naar mijn overtuiging, hier zelfs een werk geleverd, dat niet gauw door een nieuwe beschrijving zal worden achterhaald.

Ook het tweede deel Neutraal, dat, behalve een lang hoofdstuk over koningin Wilhelmina (blz. 1-4 8 [1-44]), de periode van de tweede we­ reldoorlog (van 1 september 1939) tot de Duitse aanval op Nederland (in de nacht van 9 op I o mei 1940) behandelt, verdient lof. Het heeft natuurlijk

t niet de geserreerdheid van het derde deel en het kon niet in die verhalende vorm zo dramatisch werken als het deel dat erop volgt, maar het geeft uitstekend weer welke directe practische problemen dit neutrale staatje bestormden, toen eenmaal het internationale conflict was losgebarsten en telkens weer Nederland schampen moest, hoe hierop in Nederland werd gereageerd en hoe zodoende tenslotte half-voorbereid en toch eigenlijk volkomen onvoorbereid de Duitse aanval tegemoet getreden moest worden. Waarschijnlijk was dit tweede deel voor de auteur ook minder moeilijk te componeren, omdat als het ware tijd en ruimte de auteur een zekere overzichtelijkheid en redelijke ordening schonken terwijl in het derde deel de gebeurtenissen binnen enkele dagen over elkaar heen struikelden. Maar dit mindert natuurlijk de waarde van het tweede deel niet en bewijst alleen waarom ik des te meer het welslagen van het derde deel bewonder.

Het is het eerste deel dat hier de meeste critiek ontmoeten zal. Gedeeltelijk kan de auteur dat niet helpen. Het inleidend karakter van dit

Voorspel, dat de geschiedenis van Nederland vóór i september 1939 wil

beschrijven, met een zekere nadruk op de periode van de jaren dertig en waarin weer op themata, die voor de oorlogs- en bezettingstijd relevant blijven, maakte het voor de auteur bepaald niet gemakkelijk. Hij is

In document eerste helft (pagina 147-157)