• No results found

Portret van Wilhelmina

In document eerste helft (pagina 107-114)

1 . Algemene teneur van de discussie

3. Portret van Wilhelmina

Het (lovend) portret van koningin W ilhelm ina, waarmee het tweede deel werd geopend, kreeg in de pers eveneens prominente aandacht. De commentator van het gereformeerde Nederlands Dagblad (8 novem ber

1969) vond het opmerkelijk, ‘dat dr. D e Jo n g in zijn leven blijk heeft gegeven ook z e lf te w illen leren. Hij is in zijn jeugd opgegroeid in een sfeer van anti-militarisme en anti-monarchisme. Op beide punten is hij, geleerd door de ervaring, radicaal van inzicht veranderd.’ D e commenta­ tor las in D e Jongs portret een instemming met de persoonlijke invloed die de koningin zich binnen het bestel van de constitutionele monarchie heeft trachten te verwerven. Op zijn beurt onderstreepte hij dat zij ‘van deze rechten op gepaste en intelligente w ijze’ gebruik had gemaakt.

In Het Vrije Volk (4 novem ber 1969) daarentegen schreef Paul van ’t V eer dat D e Jo n g W ilhelm ina ‘een morele heldenrol in het drama der Nederlandse militaire en geestelijke defensie’ leek te w illen toekennen. ( ‘Haar vermogen “ de dingen in groot verband te zien” , haar (op andere

pagina) inzicht in “de relatieve waarde van de neutraliteitspolitiek” , haar (weer andere pagina) juiste inzicht in de ware aard van het nationaal-socia- lisme en Hitler, haar houding “flink en besluitvaardig” in de ure des

6 gevaars... Het zal allemaal wel waar zijn, maar van het eerste hoofdstuk af bekruipt mij toch het vermoeden dat in deze geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden op grond van wat later in Londen geschied is, de figuur van koningin Wilhelmina in de daaraan voorafgaande periode wat al te nadrukkelijk tegenover de aarzelende houding van zowat iedereen wordt geplaatst.’

Jan Rogier schreef in Vrij Nederland (4 april 19 70) over de grenzeloze bewondering van D e Jo n g voor W ilhelmina:

( ‘Het is bijna potsierlijk deze auteur meer dan twintig jaar na haar abdikatie en zeven jaar na haar dood als een achtergebleven hoveling geknield te zien voor de majesteit. Ook De Jong heeft blijkbaar de memoires van president Theodore Roosevelt nog niet gelezen, maar hij heeft kennelijk wel mevrouw De Beaufort, Thijs Booy en de memoires van de koningin zelf bestudeerd. Hoe blind moet men wel zijn, om na de lezing van al dit dames- en boulevardbladenproza het nuchter oordeel niet te laten over­ stemmen door medelijden met deze gekooide vrouw maar door kritiekloze verering, met andere woorden de hovelingenhouding die Wilhelmina zo gezaghebbend heeft gemaakt.

Hij gaat zelfs zover, dat hij de grootheid van nederlandse politici lijkt af te wegen naar hun al dan niet voorkomen in het boek van de koningin zelf. Colijn komt in haar boek niet voor; De Jong vermeldt dat wapenfeit triomfantelijk. Behalve Cort van der Linden, minister-president tijdens de Eerste Wereldoorlog, komen in haar boek alleen de ministers Pierson, Kuyper, Van Kleffens, Welter, Gerbrandy en Van M ook voor, schrijft hij. Ik heb het niet gekontroleerd, omdat het mij onbelangrijk lijkt, maar wel herinner ik mij dat Troelstra in het hele boek niet wordt genoemd en dat lijkt me afdoende om de kwaliteit van deze memoires van een nederlands staatshoofd aan te duiden.

De Jong bedient zich ook van je reinste sofismen in zijn verdediging van deze koningin. Elke verdenking van inkonstitutioneel handelen verwerpt hij met een verwijzing naar de verantwoordelijkheid van de minister o f het kabinet voor haar weigering ministeriële voorstellen te ondertekenen. Als het kabinet-Cort van der Linden de opperbevelhebber Snijders in 19 18 wenst te ontslaan en de koningin dat besluit weigert te tekenen, daarmee het oorlogskabinet, dat vlak voor verkiezingen stond, in een dwangsituatie manoeuvrerend, geeft De Jong de koningin gelijk. Als zij daarna weigert aan de aftredende minister van Oorlog, jhr. De Jonge, de gebruikelijke onderscheiding te verlenen, schrijft hij doodleuk, dat dit voor verantwoor­ delijkheid van het volgende kabinet komt.

Aan het grondwettelijk koningschap geeft De Jong een uitleg, die dicht in de buurt komt van de opvattingen die Romme daarover voor de oorlog in zijn inaugurele rede in Tilburg heeft verkondigd, een koningschap met

i reële macht bekleed. Het is maar al te duidelijk waarop die redenering van

De Jon g straks gaat uitlopen, als hij het optreden van de koningin in Londen moet bespreken en haar pogingen tot ingrijpen in de naoorlogse politiek. En het is ook om die reden, dat het zin heeft juist aan deze staatsrechtelijke visie van De Jong op de monarchie meer dan voorbijgaande aandacht te be­ steden, want het wordt steeds duidelijker, dat zijn verering van koningin Wilhelmina geen blijk is van een persoonlijk zwak o f de omslag van een bekeerde socialist. Hier is een man aan het woord, die de volkssouvereini- teit en de horizontale demokratie voor een vertikaal gestruktureerde maatschappij wil verwisselen. De maatschappij van vaste orde heeft zijn voorkeur boven de grillige en onzekere samenleving, waar alle gezag ligt.’ ‘Naar ik begrepen heb’, zo oordeelde daarna Ph. M. Bosscher in de

Mededelingen van het Koninklijk Instituut voor de Marine, nr. 16 (januari

19 70 ) werd D e Jo n g op grond van zijn portret van W ilhelmina, ‘door sommigen byzantinisme, ongepaste vleierij, verweten. Ik kan daarop alleen dit zeggen dat naar mijn mening het door hem gegeven beeld van Koningin W ilhelm ina het beste is dat tot nu toe door enig auteur o f redenaar is ontworpen; bovendien vind ik dat hij de onvolkom enheden in haar karakter zonder schroom — uitsluitend met de eerbied, die de ene mens de ander schuldig is (ook in de geschiedschrijving!) — heeft belicht.’ In Studia Rosenthaliana 4 (19 70 ) 275 kwam de Amsterdamse hoogleraar Isaak Kisch, vast commentator van het geschiedwerk, te spreken over de schets van koningin W ilhelm ina, die hij het ‘knapste stuk’ noemt van het tweede deel. Hij vervolgde:

( ‘Met deze enkele opmerking zou ik kunnen volstaan, ware het niet dat ik mij, in de recensie van deel 1, over Haar persoon kritisch heb uitgelaten, en thans niet de schijn wil wekken van het onderwerp weg te lopen.

De zaak is dan dat zich, in de jaren tussen de twee wereldoorlogen, omtrent de Koningin een bepaalde voorstelling was komen aftekenen, een zeker karakter-patroon. Naar dit patroon was zij een vrouw, zeker niet zonder kwaliteiten, zeker niet zonder persoonlijkheid, zeker niet zonder hart — ik moge hier nog eens verwijzen naar Geyl, Nederlandse Figuren 11, p. 95—, maar zonder hartelijkheid, zonder warmte, zonder Menschenfreund-

lichkeit.

En nu geloof ik dat de auteur dit patroon niet wenst te ontkennen. Waarom anders — men moet ook tussen de regels weten te lezen — reikt hij op één pagina Prins Hendrik het brevet uit van goedhartigheid en hartelijkheid, waartegenover hij de Koningin op achtenveertig pagina’s een soortgelijk brevet onthoudt? En waarom anders stelt hij dat Zij “met haar strakheid van optreden en gestrengheid van uiterlijk velen misschien eerder ontzag had ingeboezemd dan liefde” ? Wordt hier niet getuigd van een

RE A C T IE S EN R E C E N S IE S

t gemis aan warmte - ondanks de aanhankelijkheid aan het Oranje-huis, ondanks de gevoelens van vertedering jegens het meisje en de jonge vrouw — bij de landskinderen, hierdoor veroorzaakt dat van de landsmoeder geen warmte uitging?

Maar daaraan is weer iets toe te voegen. Een gemis, dat niet te ontkennen valt, kan wèl worden verklaard. En ik moge dan getuigen dat de auteur hier veel, zo niet alles, verklaard heeft. Een opvoeding, tegelij k te ruim en te eng, een milieu, tegelijk te stroef en te gedwee, en bovenal het bewustzijn, van de eerste jaren des onderscheids af, te zijn geroepen tot een schier bovenmenselijke taak - moet daarbij een gevoelsleven dat zich, onder gunstiger condities, allicht had ontplooid, niet in verdrukking geraken ?

Samenvattend, wil ik dan gaarne erkennen dat De Jongs schets de niet geringe verdienste heeft de beoordelaar van de Koningin — en een publiek persoon wordt nu eenmaal beoordeeld — te stemmen tot begrip en mildheid.’

4. Neutraliteitsbeleid

Tegenspraak riepen de conclusies over het neutraliteitsbeleid op. D e Jo n g had een historisch aspect daarvan, de geheime contacten met België, Engeland en Frankrijk in de officieel beleden zelfstandigheidspolitiek, apart behandeld in de eerder genoemde rede voor de afdeling letterkunde van de Akademie. D e daarin openbaar gemaakte gegevens waren voor de hoofdredacteur van Trouw, dr. J. A. H. J. S. Bruins Slot, aanleiding tot het schrijven van een hoofdartikel, dat op i novem ber 1969 werd gepubli­ ceerd.

i ‘Uit het verhaal van dr. De Jong blijkt dat wij allemaal in de overtuiging

hebben geleefd dat wij zo stipt neutraal waren dat er helemaal geen contacten over een gezamenlijke verdediging tegen een eventuele Duitse aanval met bovengenoemde landen zijn geweest voor mei 1940.

Dit is echter wel het geval geweest. Hoewel de conclusie van de enquête-commissie “ Regeringsbeleid 19 4 0 -19 4 5” de overtuiging dat het niet het geval geweest is nog onderstreept, blijkt uit onderdelen van de rapporten dier commissie reeds het tegendeel, zonder dat de politieke betekenis daarvan is doorzien. Dr. De Jong brengt nog meer gegevens op tafel en verbindt daaraan zijn opvatting dat dit leggen van contacten juist geweest is.

Een land dat neutraal wil blijven, zo zou men zijn opvatting kunnen weergeven, behoeft daarom niet zo gek te zijn dat het geen voorbereidin­ gen treft om zich tegen een eventuele overval te weer te stellen en met de bondgenoten die daardoor automatisch ontstaan van te voren besprekingen te voeren over een zo effectief mogelijke verdediging. Deze opvatting was

t en is mogelijk ook nu nog niet algemeen. Het is op het ogenblik niet zo erg actueel, want Nederland voert geen neutraliteits-politiek meer. Naarmate men meer overtuigd is dat de neutraliteits-politiek destijds fout was, zal men meer geneigd zijn de opvatting van dr. De Jong te delen. Maar ook wanneer men die neutraliteits-politiek destijds de voor Nederland best mogelijke politiek acht, kan men ook de door dr. De Jong gehuldigde opvatting delen. En wanneer een regering die opvatting deelt zijn er dan ook geen principiële moeilijkheden.

Het punt is echter dat het beleid van het kabinet-De Geer destijds aan die opvatting vreemd was. Toch zijn die contacten er geweest. Bij de Nederlandse legerleiding bestonden bepaalde wensen met betrekking tot het dichten van het gat van 40 km tussen de Nederlandse Peel-Raamstelling en de Belgische stellingen aan het Albertkanaal en over andere begeerde hulp van Frans-Engelse zijde voor Zuid-Nederland in geval van Duitse agressie. Deze wensen waren vervat in een memorandum dat in een verzegelde enveloppe gedeponeerd was op onze gezantschappen in Brussel en Parijs. Die mocht echter pas geopend worden nadat de Duitsers ons hadden aangevallen. Maar dan was het natuurlijk o f althans waarschijnlijk te laat. De Nederlandse militaire attaché in Parijs heeft zich aan deze opdracht dan ook niet gestoord en heeft de enveloppe terstond geopend en heeft over de daarin vervatte wensen buiten voorkennis van de regering contacten opgenomen met Fransen en Belgen.

Nadat generaal Reynders als opperbevelhebber was opgevolgd door generaal Winkelman heeft de Nederlandse legerleiding contact met de Belgische legerleiding opgenomen over de verdediging tegen een aanval.

Deze besprekingen zijn buiten voorkennis van de regering begonnen, maar na twee weken door de ministers Van Kleffens en Dijxhoom goedgekeurd. De Nederlandse marineleiding heeft buiten voorkennis der regering contact gezocht met de Britse marineleiding en de samenwerking tussen de Nederlandse en de Britse marine geregeld. Daaraan is het menselijkerwijs gesproken te danken dat de Nederlandse marine gedu­ rende de oorlog actief aan de strijd kon deelnemen en dat de regering en de koninklijke familie naar Engeland konden uitwijken. Buiten voorkennis van de regering en zelfs van de minister van financiën heeft de marinelei­ ding op verzoek van de Nederlandse Bank er voor gezorgd dat de aan­ wezige goudvoorraad door Britse oorlogsschepen geëscorteerd naar Enge­ land kon worden overgebracht.

Allemaal voortreffelijke dingen, zegt dr. De Jong en ik ben geneigd hem daarin bij te vallen. Maar toch wel met een zekere aarzeling. Want we hebben hier te maken met daden van militaire ambtenaren en van de leger­ en marineleiding die soms een overtreding van een regeringsorder, soms afwijkingen van het regeringsbeleid inhielden o f althans neerkwamen op eigenmachtig optreden.

R E A C T IES EN R E C E N S IE S

C ook zo. Maar als je de zaak principieel bekijkt blijf je toch wel met een moeilijkheid zitten. Want het is in zulke belangrijke dingen als het buitenlands en het militair beleid in tijden van oorlog en oorlogsdreiging toch zijn, bepaald de regering die de dienst moet uitmaken en niet de militaire leiders.

Als precedent zijn deze gebeurtenissen dan ook hoogst gevaarlijk. Als we die gebeurtenissen nu bekijken hebben we er vrede mee, omdat ze in onze politieke opvattingen over wat er destijds gebeuren moest passen. Maar men kan zich soortgelijke gebeurtenissen voorstellen, die helemaal niet bij onze politieke opvattingen passen en die naderhand niet gelukkig zoals toen in sommige opzichten, maar zeer nadelig voor een regering en haar beleid uitpakken.

En daarom moet de conclusie ook zijn: principieel moet de regering de dienst uitmaken en kunnen dergelijke eigenmachtige daden nooit goedge­ keurd worden. Maar wat moet je, als toch in zeer belangrijke mate verantwoordelijk militair, als de regering verstek laat gaan en op grond van een zeer formalistisch gehanteerd neutraliteitsbegrip zoals dr. De Jong schrijft, “de sterke neiging had om zich niet te verdiepen in die «boze droom» (De Geers woorden) welke gevormd werd door Duitse agressie?”

Dr. De Jong maakt wat dit betreft een uitzondering voor de ministers Gerbrandy, Van Kleffens en Dijxhoorn.

We staan hier voor het feit dat de beste principes falen als er geen gezond en krachtig regeringsbeleid is.’

D e minister van Buitenlandse Zaken in 1 9 3 9 ,E. N. van Kleffens, die op de concepttekst van het tweede deel al kritiek had uitgebracht, herhaalde deze in het openbaar. In De Telegraaf (8 novem ber 1969) schreef hij naar aanleiding van de Akademie-rede van De Jo n g:

( ‘Met alle bewondering voor de waarlijk indrukwekkende feitenkennis van genoemde hoogleraar ben ik ervan overtuigd, die gebeurtenissen van nabij meegemaakt hebbend, dat hij ditmaal uit de door hem bijeengebrachte gegevens niet de juiste conclusies heeft getrokken op enige hoofdpunten.

Om drie redenen stel ik er prijs op mijn zienswijze daarnaast te plaatsen: wegens het belang der zaak als historische gebeurtenis; ter wille van een juiste beoordeling van het in 19 3 9 - ^ 0 door de regering (Koningin en kabinet) gevolgde beleid, en omdat ik, als enig overlevende oud-minister uit het kabinet van vóór de Duitse inval die prof. De Jong uitdrukkelijk plaatst buiten de sfeer van “ onnozelheid” waarin — o f tenminste in de buurt waarvan — hij de meesten van mijn oud-collega’s brengt, daardoor ook de enige ben die te hunner charge een verdiend getuigenis-uit-de-binnen- kamer kan afleggen, dat niet als ware het een oratio pro domo terzijde kan worden gelegd.

( oordeel inzake de vraag, o f mijn oud-collega’s het harde oordeel van prof.

De Jong verdienen. Met mijn oud-ambtgenoten Gerbrandy en Dijxhoorn buitenspel staande (ook voor hen maakte de hoogleraar een uitzondering) kan ik er te gelijkmoediger over schrijven.

Zie ik het goed, dan is een hoofdpijler van prof. De Jo n g’s betoog de passage (ik citeer de op 1 3 oktober voor publikatie vrijgegeven tekst): “ Het heeft, dunkt mij, zin om [...] met de grootst mogelijke nadruk te onderstrepen dat vóór de eerste van die contacten (dat zijn die van de militair attaché te Parijs met de Franse generaal Gamelin, van admiraal Furstner met Britse marine-autoriteiten en die, direct en indirect, tussen het Nederlands en het Belgisch opperbevel) gelegd werden, niet alleen Hitlers intentie om Nederland aan te vallen, al vaststond, maar ook dat de eerste plannen voor een offensief tegen ons land al opgesteld waren en van order gegeven was, enkele malen al, even zo vaak herroepen, tot hun uitvoering.”

Dat is alles waar, maar waarop het aankomt is dat dit nu bekend is, niet echter in 19 39 —40. Prof. De Jong bouwt zijn gevolgtrekkingen dus althans ten dele op gegevens die door zijn verdienstelijk werk eerst na de oorlog aan het licht zijn gekomen. Dat te doen is, naar het mij voorkomt, onjuist: men kan van niemand in redelijkheid vergen dat hij zijn gedrag baseert op gegevens die hem op het ogenblik, waarop hij moest handelen, niet bekend konden zijn. Zo ooit, dan geldt hier het bekende “il faut juger les évé- nements d’après leur date” .

Welnu, op het tijdstip dat prof. De Jong behandelde, was er generlei zekerheid voor Nederland (of voor België) dat het door Hitler zou worden aangevallen. Het is geen blijk van onnozelheid, wanneer ministers uit die dagen zich niet door die niet bestaande zekerheid lieten leiden, maar slechts door de mogelijkheid (groot o f klein, naar ieders schatting) van een schending onzer onzijdigheid, in strijd met plechtige verzekeringen van de nazi-regering dat zij onze onzijdigheid zou eerbiedigen. En dat is wat zij gedaan hebben.

Mijn tweede bezwaar tegen het betoog van prof. De Jong is, dat hij militaire contacten in de neutraliteitsperiode over één kam scheert, om het even o f zij met België dan wel met Frankrijk o f Engeland werden onderhouden. De beide laatste landen waren oorlogvoerend; België was onzijdig, evenals wijzelf.

Niet alleen volkenrechtelijk gesproken, maar ook, zou ik denken, op de grondslag van gewoon menselijke overwegingen staat niets in de weg aan samengaan van landen die tegenover dezelfde oorlogvoerenden onzijdig willen blijven, met name wanneer dat samengaan erop gericht is hun vermogen om zich te verzetten tegen inbreuken op hun onzijdigheid van de zijde van die oorlogvoerenden te versterken. Zo is het sinds de Gewapende Neutraliteit der acht maritieme staten van 1780 dan ook altijd opgevat. Dat staat naast, o f buiten, verschillen van opvatting op bijzondere punten van neutraliteitshandhaving.

4

Laten wij dus maar niet langer stilstaan bij besprekingen tussen de

In document eerste helft (pagina 107-114)