• No results found

Verbinding met de literatuur

In document Met zijn tweeën begrijp je meer (pagina 86-89)

4.4. Wat de leerlingen over de tekstbegripvragen hebben gezegd

5.2.1. Verbinding met de literatuur

In deze paragraaf zal een verbinding worden gemaakt tussen de resultaten en conclusie van dit scriptieonderzoek en het literatuuronderzoek. Komen de verkregen resultaten uit dit onderzoek overeen met wat er in de onderzoeksliteratuur over coöperatief begrijpend lezen is vermeld? Allereerst stelden Vaugh en anderen (2011) en Bölükbaş en anderen (2011) dat er grote verschillen zichtbaar waren tussen de twee experimentele condities: aan de ene kant de leerlingen die zelfstandig werkten en aan de andere kant de leerlingen die coöperatief werkten. Hoewel er in dit scriptieonderzoek wel degelijk significante verschillen naar voren zijn gekomen, zijn deze niet in overeenstemming met elkaar. Aan de ene kant presteren de leerlingen die individueel werkten beter op bepaalde tekstbegripvragen, terwijl aan de andere kant de leerlingen die gezamenlijk werkten beter presteerden op andere tekstbegripvragen.

86 Uit het onderzoek van Beck en McKeown (2001) kwam naar voren dat twee soorten interactie het frequentst voorkwamen. Ten eerste werd er met elkaar gesproken om bepaalde, vaak onbekende, begrippen te verhelderen. Daarnaast werden de leerlingen door de leraar gevraagd om het gelezen fragment samen te vatten. Beide soorten interactie kwamen in de gesprekken van de leerlingen op eigen initiatief naar voren. Tijdens verschillende gespreksfasen gingen de leerlingen met elkaar in gesprek over moeilijke of onbekende begrippen om op deze manier opheldering te verkrijgen. Daarnaast vatten enkele leerlingen de gelezen teksten ook samen na afloop van het gezamenlijk lezen.

Verder stelden Littleton en Mercer en anderen (2005) als belangrijkste conclusie van hun onderzoek dat leerlingen hulp nodig hebben tijdens het coöperatief werken om zo hun leren gestructureerd te laten verlopen. Opvallend is dat de leerlingen het vaakst met elkaar in gesprek gingen tijdens het bespreken van de vooraf opgestelde gespreksvragen. Op deze manier hadden zij een soort leidraad om hun gesprek gestructureerd te laten verlopen. Hoewel de leerlingen ook met elkaar in gesprek gingen tijdens de andere gespreksfasen, voorafgaand aan het lezen, tijdens het lezen en na afloop van het lezen, vond het overgrote deel van de uitingen plaats tijdens het bespreken van de gespreksvragen. Daarnaast blijkt dat met name de leerlingen uit de laagste niveaugroep, de minder goede lezers, baat hebben bij een leidraad, aangezien ze met behulp van de gespreksvragen aanzienlijk meer woorden gebruiken dan de leerlingen uit de overige niveaugroepen.

In 1995 kwam Mercer met een onderscheid tussen verschillende soorten uitingen, namelijk disputational talk, cumulative talk en exploratory talk. Tijdens de gesprekken die de leerlingen met elkaar voerden, werd er vooral gebruik gemaakt van cumulative talk en exploratory talk. De leerlingen bouwden op een positieve manier voort op wat de ander daarvoor had gezegd en construeerden op deze manier gezamenlijk kennis (cumulative talk). Deze uitingen kenmerken zich volgens Mercer (1995) door herhalingen, bevestigingen en uitbreidingen. Dit zie je in de transcripten van de gesprekken goed terug: de leerlingen leverden beide een bijdrage aan het gesprek en bouwden op elkaar voort. In onderstaand fragment is te zien dat de leerlingen gebruik maken van cumulative talk in hun gesprekken. In het fragment staat de vraag ‘wat is een haakworm?’ centraal. Aan de hand van de informatie uit de tekst concluderen de leerlingen dat het in ieder geval een dier moet zijn. De leerlingen bouwen op elkaar voort en leveren beide een bijdrage aan de eindconclusie. Ze maken

87 hierbij gebruik van herhalingen, bevestigingen en uitbreidingen.

L1: Een haakworm… wat is dat?

O: Ik mag niks zeggen maar misschien dat jij het weet.

L2: Is dat een worm op een haak ofzo?

(zoeken in de tekst)

L1: Ik heb geen idee.

L2: Of een worm met een haak.

L1: Ja maar kijk een parasiet die zich nestelt in de ingewanden.

L2: Dan zal het wel een beest zijn ofzo.

L1: Ja een worm is een beest.

L2: Ja oke, dan is het een soort worm. In de vorm van een haak.

L1: In ieder geval het is een dier. Of een insect ofzo.

L2: Nou ja.

Daarnaast werd er door de leerlingen ook gebruik gemaakt van exploratory talk, waarmee wordt bedoeld dat ze kritisch, maar constructief, betrokken zijn bij elkaars ideeën en standpunten. De leerlingen gingen met elkaar in discussie wanneer zij het niet eens waren met elkaars opvattingen. Uiteindelijk leidde dit altijd tot een nieuw, gezamenlijk standpunt. Ook deze vorm van interactie zie je in de transcripten van de gesprekken duidelijk terug. In onderstaand fragment is te zien dat de leerlingen op een exploratieve manier met elkaar in gesprek gaan. De leerlingen zijn het niet met elkaar eens: de een vindt dat de tekst een weettekst is, terwijl de ander vindt dat de tekst een verhaaltekst is. De leerling met het correcte antwoord probeert de andere leerling uit te leggen waarom dit het correcte antwoord is. Uiteindelijk komen beide leerlingen tot de conclusie dat de tekst een verhaaltekst is.

88

L2: Volgens mij is dit een weettekst, omdat er heel veel weetjes in staan

van wat het eigenlijk inhoudt.

L1: En dit is denk ik een verhaaltekst.

L2: Dat denk ik niet.

L1: Wat denk jij dan?

L2: Ik denk eigenlijk ook wel een weettekst van hoe je jezelf …

L1: … maar dit is inderdaad wel meer een weettekst, maar dit is niet ik vind

ik eigenlijk meer een verhaaltekst omdat het meer over bijvoorbeeld Marco, Simon, Emiel en Ramon enzo gaat en dit is een verhaal over ‘op een dag hebben de pestkoppen een agenda van een meisje afgepakt’.

L2: Oja. Dat klopt.

L1: Dus dan denk ik dat dit een verhaaltekst is.

L2: Oke.

In document Met zijn tweeën begrijp je meer (pagina 86-89)