• No results found

4.1.1 Opgraving

Afmetingen opgravingsputten

Er zijn twaalf werkputten aangelegd (vindplaats 1: put 1 t/m 4; vindplaats 2: put 5 t/m 12), figuur 4.1. Op vindplaats 1 zijn in verband met de stratigrafie (meerdere niveaus in het duinzand) drie en soms vier vlakken aangelegd. Op vindplaats 2 is meestal één vlak aangelegd in de top van het duinzand, maar plaatselijk is bij het onderzoeken van waterputten een tweede en/of derde vlak aangelegd.

Werkput Vlak Lengte in m Breedte in m Oppervlakte in m²

1 1 8 5 41

1 2 8,5 5,5 47

1 3 8,5 4,5 36

2 1 16,5 5 83

2 2 25 5,5 139

2 3 11 6 66

3 1 20 3,5 71

3 2 20 7,5 149

3 3 22 9 196

3 4 21 9 189

4 1 16/22 6,5 116

4 2 16/22 8 139

4 3 16/22 9,5 168

4 4 16/22 8,5 142

5 1 20 4,5 91

6 1 42,5 5 217

6 ( t.b.v. twee waterputten) 2 resp. 4 en 5 resp. 2,5 en 4 30

6 ( t.b.v. een waterput) 3 4,5 4 18

7 1 22 4,5 92

8 1 20 4,5 84

9 1 19 5 92

10 1 18,5 4,5 88

11 1 20 2,5 46

12 (twee waterputten) 1 resp. 4 en 4 resp. 4 en 3,5 30

Tabel 4.1. Overzicht van afmetingen en oppervlaktes van de aangelegde putten en vlakken.

Het totale oppervlak van alle aangelegde vlakken is 2.370 m² (zie tabel 4.1).

De aangelegde putten wijken enigszins af van het in het PvE opgenomen puttenplan. Dit wordt verderop in dit hoofdstuk besproken bij “Afwijkingen en aanpassingen van de onderzoeksstrate-gie”.

Opgravingsvlakken en profielen

Put 1 t/m 4 zijn in drie of vier vlakken opgegraven in verband met de opbouw van het duinzand-landschap. Hierbij zijn de vlakken aangelegd op een niveau met muurwerk (specifiek put 3), in de top van het duinzand, in de top van een vegetatiehorizont (eergetouwkrassen), in de top van het duinzand onder deze vegetatiehorizont (sporenvlak), en op een dieper niveau ter controle op eventuele dieper gelegen vegetatiehorizonten. De maximale aanlegdiepte op vindplaats 1 be-droeg circa 2,0 m -Mv (1,0 m -NAP).

Bij de putten 5 t/m 12 is één vlak aangelegd in de top van het duinzand (tenzij verdiept moest worden bij diepe water- of beerputten). Dit vlak was gericht op sporen uit de Nieuwe tijd. De maximale aanlegdiepte van de sleuven op vindplaats 2 bedroeg circa 0,8 m -Mv (0,5 m +NAP).

Op vindplaats 1 zijn conform PvE een noord-zuid profiel en een oost-west profiel over de vind-plaats gedocumenteerd en bemonsterd. Op vindvind-plaats 2 zijn conform het PvE geen profielen gedocumenteerd, aangezien de bodemopbouw niet afweek van de tijdens het proefsleuvenon-derzoek reeds gedocumenteerde bodemopbouw.

Documentatie van bodemlagen, sporen en vondsten

Na het aanleggen zijn de vlakken steeds gefotografeerd en ingemeten met een RTK-GPS. Spo-ren zijn aangekrast en genummerd in een reeks vanaf 1:3

• Spoor 888 is gebruikt voor onregelmatigheden aan de onderzijde van de

Nieuwe-tijd-ophooglaag (eigenlijk S1001) die in eerste instantie als spoor waren aangekrast. Spoor 998 is uitgedeeld aan natuurlijke verstoringen (zoals boomwortels en mollengangen); spoor 999 is uitgedeeld aan recente verstoringen (door sloop van gebouwen e.d.).

• Aan vindplaats 2 (put 5 t/m 12) zijn de spoornummers 1 t/m 248 uitgedeeld. Tijdens de uitwer-king is hier nog spoornummer 371 bij gekomen.

• Aan vindplaats 1 (put 1 t/m 4) zijn de spoornummers 249 t/m 370 uitgedeeld. Tijdens de uit-werking zijn hier nog de spoornummers 447 t/m 451 bij gekomen.

• Tijdens de begeleiding zijn de spoornummers 372 t/m 446 uitgedeeld.

• Ongeveer een maand na afloop van de begeleiding is door de gemeente Haarlem een bakste-nen trap gedocumenteerd in het plangebied; deze heeft spoornummer 452 gekregen.

3 Bij het proefsleuvenonderzoek waren ook al de spoornummers 1 t/m 106 uitgedeeld. Omdat bij de opgraving niet is doorgenummerd, maar opnieuw begonnen bij 1, is dus gedeeltelijk sprake van dubbele nummers. Om in de tekst en op de kaartbijlagen het verschil aan te geven, worden spoornummers uit het proefsleuvenonderzoek altijd cursief weergegeven.

• Waterputten, beerputten, tonputten, goten en waterkelders zijn tevens genummerd volgens de Richtlijnen van de gemeente Haarlem (zie bijlage 1).

Voor de profielwanden zijn de volgende vlaknummers gereserveerd: 101 (noordprofiel), 102 (oostprofiel), 103 (zuidprofiel) en 104 (westprofiel). De bodemlagen zijn in een doorlopende reeks vanaf 1000 genummerd.

Vrijwel alle sporen zijn gecoupeerd, gefotografeerd, in profiel getekend op schaal 1:20 en afge-werkt. Alleen een aantal plantbedden, recente verstoringen en enkele onder water gelegen spo-ren (kuilen) zijn niet gecoupeerd. Alle spospo-ren zijn opgenomen in een spospo-renlijst (bijlage 2); de vullingbeschrijving van een grote cisterne (S393/W K01) is apart opgenomen in bijlage 3.

Bij het couperen en afwerken van de sporen zijn vondsten verzameld per vulling en voorzien van een vondstnummer in een reeks vanaf 1 (zie bijlage 4).

• Aan vindplaats 2 (put 5 t/m 12) zijn de vondstnummers 1 t/m 192 uitgedeeld. Bij de uitwerking zijn hier nog de vondstnummers 261 t/m 264 bijgekomen.

• Aan vindplaats 1 (put 1 t/m 4) zijn de vondstnummers 193 t/m 228 uitgedeeld.

• Tijdens de begeleiding zijn de vondstnummers 229 t/m 260 uitgedeeld.

• Bij vondsten uit structuren (waterputten, tonputten, etc.) is tevens de systematiek van de ge-meente Haarlem aangehouden (zie bijlage 1).

Een afkortingenlijst bij de sporen- en vondstenlijst is opgenomen in bijlage 5.

Bemonstering

Van humeuze en houtskoolrijke sporen (waterputten, greppels, depressies, veenlagen, kuilen) zijn monsters genomen voor macrobotanisch onderzoek en 14C-onderzoek. In profielen zijn pol-lenbakken en OSL-buizen geslagen. Monsters zijn genummerd in een reeks vanaf 1.

Afwijkingen en aanpassingen van de onderzoeksstrategie

Tijdens het veldonderzoek is op de volgende punten afgeweken van de onderzoeksstrategie zoals in het PvE omschreven:

• Tussen put 1/2 en put 3/4 is een dam van circa 2 meter breed blijven staan t.b.v. profieldocu-mentatie. Eenzelfde dam (1,5 meter breed) is blijven staan tussen put 3 en 4.

• De putten 1 t/m 4 liggen circa 2 tot 5 meter verder naar het oosten dan gepland.

• Put 2 is tot circa 8 meter (ca. 40 m²) uitgebreid naar het oosten, omdat in het veld bleek dat hier bodemingrepen plaatsvonden, maar de bodem niet overal tot in het sporenniveau ver-stoord was door het kantoorgebouw zoals verwacht werd op basis van het vooronderzoek (fi-guur 2.1).

• De aanlegdiepte van de vlakken in put 3 en 4 werd in de eerste fase van het onderzoek nog beperkt in verband met de veiligheid (de damwanden waren hier nog niet verstevigd met an-kers). Het vlak mocht niet dieper worden aangelegd dan 0,25 m -NAP, waardoor bij het

aan-leggen niet de stratigrafie (het natuurlijk reliëf in het duinzand) gevolgd kon worden. Na het aanbrengen van de ankers zijn de putten verder verdiept.

• Put 5 is vier meter naar het oosten verplaatst, in verband met de aanwezigheid van een bedie-ningskast van een slagboom op de geplande locatie van de put.

• Put 6 is twee meter langer naar het westen en tien meter langer naar het oosten, omdat hier nog sporen aanwezig waren en om te compenseren voor zones waar minder kon worden on-derzocht dan gepland. Ook is de put in het westen circa twee meter uitgebreid naar het zuiden i.v.m. de aanwezigheid van een ijzertijdwaterput.

• Put 7 is aangelegd conform PvE maar iets langer geworden naar het oosten (ca. drie meter).

• Put 8 is smaller geworden (vier meter in plaats van acht meter) en langer richting het noorden (zes meter; hier bleek echter vooral een verstoring te liggen).

• Put 9 t/m 12 waren niet gepland in het puttenplan van het PvE. Put 9 t/m 11 zijn toegevoegd aan het puttenplan naar aanleiding van de gefaseerde onderzoeksstrategie in het PvE. Put 12 betreft twee bakstenen waterputten die na het verwijderen van de bovengrond door de aan-nemer zichtbaar waren aan het afgegraven oppervlak.

4.1.2 Begeleiding

Bij de begeleiding waren de saneringswerkzaamheden leidend. De zone langs de gevel van het provinciehuis werd tot maximaal 1 m -Mv ontgraven over een breedte van circa 10 tot 15 meter (figuur 1.3). De ontgraving gebeurde door twee kranen met een dichte bak en werd begeleid door twee KNA-archeologen. Ten behoeve van de stabiliteit van het gebouw werd over het algemeen in twee stroken ontgraven: in eerste instantie in een relatief smalle strook langs de gevel van het provinciehuis (tot maximaal ca. drie meter van de gevel). Vervolgens werd deze opgevuld met schoon zand, waarna een hiernaast gelegen, bredere strook werd ontgraven tot zo ver de veront-reiniging reikte. Ook deze werd vervolgens opgevuld met schoon zand.

Vrijwel alle aangetroffen bakstenen structuren (putten, goten, muren e.d.) zijn tijdens de sane-ring in situ bewaard conform het PvE en weer afgedekt. Er werd niet dieper onderzocht dan de maximale saneringsdiepte, wat tot gevolg had dat putten niet gecoupeerd konden worden en vaak alleen in het vlak zijn gedocumenteerd. Op een aantal plaatsen bleek de bodem (zeer) re-centelijk te zijn geroerd en waren geen archeologische sporen bewaard gebleven.

Hoewel de saneringswerkzaamheden leidend waren en geen sprake was van vooraf bepaalde werkputten, is de ontgraving tijdens het veldwerk ingedeeld in drie putten (14 t/m 16, figuur 4.1).

Ook een trap die later door de gemeente Haarlem is gedocumenteerd, is bij put 16 ingedeeld.

De documentatie van de sporen, vondsten en monsters is op dezelfde wijze gebeurd als bij de opgraving. Zie voor een beschrijving § 4.1.1.