• No results found

Geo-archeologische lengteprofielen opgraving

Op vindplaats 1 zijn conform het PvE een noord-zuidprofiel en een oost-westprofiel over de vind-plaats gedocumenteerd en bemonsterd. In kaartbijlage 1 zijn beide profielen opgenomen en voorzien van een interpretatie. Voor het noord-zuidprofiel zijn het westprofiel van put 3 en het westprofiel van put 1 gedocumenteerd. Hoewel het oostprofiel van put 1 beter in het verlengde van het westprofiel van put 3 lag, lag hier precies een verstoring (het gesloopte Dreefgebouw).

Daarom is gekozen voor het westprofiel van put 1, waardoor er een verspringing van ongeveer tien meter zit in het noord-zuidprofiel (zie kaartbijlage 1). Voor het oost-westprofiel is het gehele noordprofiel van put 2 gedocumenteerd. Door de eerdergenoemde verstoring door het Dreefge-bouw ontbreekt er echter een stuk van circa zeven meter lang in dit profiel.

6 Bij de opgraving is gebleken dat dit waarschijnlijk niet klopt, aangezien het niveau uit de Bronstijd dateert.

De landschapsontwikkeling (vorming strandwal, verstuivingsfasen en fasen met vegetatiegroei) is onlosmakelijk verbonden met de menselijke activiteit die in dit plangebied blijkt te hebben

plaatsgevonden. Die activiteit loopt -met enkele onderbrekingen- vanaf enkele eeuwen na het ontstaan van de strandwal tot vandaag de dag, en een bespreking van de fysische geografie is dus evenzeer een bespreking van de menselijke aanwezigheid in het gebied. Daarom is ervoor gekozen om pas in § 6.2, “Fasering en datering van de vindplaats”, uitgebreid in te gaan op de relatie tussen de stuiffasen, de veenlagen, de bodemvormende processen en de archeologische resten uit de prehistorie die zich hier overal in en tussen bevinden. Foto’s van profielen zijn dan ook opgenomen in hoofdstuk 6 (met uitzondering van figuur 5.1). De onderhavige § 5.3 is vooral bedoeld om een kader te scheppen voor hoofdstuk 6.

Lastig bij het interpreteren van de gelaagdheid van dit gebied, is dat de resultaten op verschil-lende ‘schalen’ bekeken kunnen worden. Op vindplaats 1 is een gebied bestudeerd met een om-vang van circa 35 bij 25 meter7, waarbinnen sprake is van reliëf. Enerzijds moet dit aangetroffen reliëf nu geplaatst worden in het grotere geheel van de ligging op het noordoost-zuidwest gerich-te verloop van de geomorfologische combinatie strandwal-oosgerich-telijke flank-laaggerich-te. Anderzijds is 35 x 25 meter op die schaal slechts een klein oppervlak, waarbinnen -zelfs wanneer bekend is of de locatie is gelegen op de wal, de flank of in de laagte- sprake kan zijn van vele duinen en laag-tes met een ‘eigen reliëf’. In theorie zou er bij wijze van spreken een duintop kunnen liggen in het oosten van dit gebied, en een laagte in het westen, terwijl de ligging op de oostelijke flank juist het omgekeerde zou doen vermoeden. Dit maakt dat de NAP-hoogtes van (de top van) het duinzand en veenlagen met enige voorzichtigheid aan elkaar gerelateerd en in context geplaatst moeten worden.

Op basis van de gedocumenteerde profielen (zie kaartbijlage 1) kan de landschapsontwikkeling binnen vindplaats 1 in grote lijnen als volgt worden omschreven8:

• Vorming strandwal en duinen (begin Laat Neolithicum)

• Stuiffase (einde Laat Neolithicum)

• Vegetatie- en veengroei (Midden Bronstijd)

• Stuiffase (einde Bronstijd en mogelijk ook IJzertijd)

• Stuiffase (Nieuwe tijd).

7 Circa 60 bij 100 meter indien ook vindplaats 2 wordt meegerekend, maar het beeld is op vindplaats 1 veel gedetailler-der, vanwege de gespreide ligging van de putten op vindplaats 2 en het feit dat de bodemopbouw hier niet dieper dan de Nieuwe-tijd-sporen is gedocumenteerd.

8 Hierbij wordt opgemerkt dat in een duingebied vrijwel continu enige mate van verstuiving plaatsvindt, maar dat sommige fasen duidelijk te onderscheiden zijn. Deze zijn hieronder als ‘stuiffase’ aangeduid, maar dit betekent niet dat tussen deze fasen in geen verstuiving plaatsvond. Een pakket stuifzand kan bovendien het resultaat zijn van een lange peri-ode van sedimentatie en erosie, waardoor de dikte van het pakket niet per se iets zegt over de duur van de verstui-vingsperiode.

Vorming strandwal en duinen

De vorming van de Haarlemse strandwal, rond 2800 voor Christus, is reeds beschreven in § 5.1.

Het zand dat is aangetroffen onder de onderste veenlaag of humeuze laag wordt beschouwd als behorend tot de strandwal, hoewel het niet per se om kalkhoudend strandzand met veel schelp-resten hoeft te gaan. Het geheel van duin- en strandzand dat als hoger gelegen rug in het land-schap ligt, wordt beschouwd als strandwal. Op vindplaats 1 ligt de top van de strandwal op circa 0,8 - 1,0 m -NAP (lichtgrijs, zwak siltig, matig fijn, kalkloos zand; S1009).

Stuiffase (einde Laat Neolithicum)

Op de strandwalafzettingen is nog in het Laat Neolithicum een akker aangelegd in het noordelij-ke deel van vindplaats 1 (zie hoofdstuk 6), waarna deze rond 4130 +/- 120 jaar BP (OSL-datering; ca. 2120 voor Chr.) is overstoven met een circa 10 cm dikke laag lichtgeelgrijs, zwak siltig, matig fijn, kalkloos zand, S1032. Dit stuifzand zal van hoger gelegen delen van de strand-wal afkomstig zijn. Het betreft vermoedelijk een eenmalig, lokaal verschijnsel.

Vegetatie- en veengroei (Midden Bronstijd)

Enkele honderden jaren na de stuiffase heeft in het plangebied geleidelijk een fase van vegeta-tie- en veengroei plaatsgevonden. In het noordelijke, lager gelegen deel van vindplaats 1 is deze fase terug te vinden als een venige laag (S1026/S1035, tussen 0,5 en 0,7 m -NAP in het laagste deel). De laag is net te zandig om van een echt veenpakket te spreken, bovendien bleek uit bo-tanisch onderzoek (Lange e.a., 2015) dat in de laag weinig soorten zijn aangetroffen die normaal gesproken in veenvegetaties voorkomen (alleen veenmos en waterdrieblad). De meeste botani-sche resten uit de laag bleken afkomstig te zijn van oeverplanten (planten die groeien op de grens van nat naar droog). De vorming van de venige laag heeft in de Midden Bronstijd plaats-gevonden. Dit is gebaseerd op de 14C-datering van zaden van perzikkruid uit S1033 op 3080 BP (ca. 1350 voor Chr.).

Meer naar het zuiden (hoger op het duin) is sprake van een pakket humeus zand waarin enkele lagen te onderscheiden zijn (S1004/S1040/S1007, tussen 0 en 0,3 m -NAP op het hoogste deel).

De vorming van het pakket humeus zand heeft vermoedelijk tegelijk met of niet lang na de vor-ming van de venige laag plaatsgevonden, en liep nog door tot circa 1250 voor Chr. Dit is geba-seerd op dateringen van aan de humeuze laag gekoppelde grondsporen (zie hoofdstuk 6). In zowel de venige laag als in de humeuze laag zijn meerdere akkerlagen en grondsporen aange-troffen, deze worden behandeld in hoofdstuk 6.

Stuiffase (einde Bronstijd en mogelijk ook IJzertijd)

De laatste fase van menselijke activiteit in de prehistorie op vindplaats 1 dateert van rond 1250 voor Christus en is gelegen in de bovenzijde van de eerder genoemde humeuze laag. Deze laag is overstoven met een op sommige plaatsen zeker 50 cm dik pakket lichtgeel zand

(S1008/S1013). Hoewel er geen absolute datering is van deze laag, en het bovenliggende pakket pas uit de Nieuwe tijd dateert, wordt aangenomen dat de stuiffase de oorzaak is van het verlaten

van de akker -of in ieder geval een periode zonder bewoning karakteriseert- en rond 1250 voor Christus is begonnen. Aangezien bekend is dat in de IJzertijd op andere locaties, zoals in Kat-wijk, veel verstuiving plaatsvond, is het denkbaar dat deze verstuivingsfase -met rustige interval-len- relatief lang heeft geduurd en er eeuwenlang geen bewoning in het gebied heeft plaatsge-vonden (tot de Late IJzertijd, zie hoofdstuk 6). Het is echter ook mogelijk dat niveaus uit de tus-senliggende periode zijn opgenomen in de bouwvoor. De sporadische vondst van scherven aar-dewerk uit de periode 600 tot 200 voor Christus wijst in deze richting (zie hoofdstuk 6).

Stuiffase (Nieuwe tijd)

Op enkele plaatsen op vindplaats 1 kwamen in het ophoogpakket uit de Nieuwe tijd golvende lagen lichtgeelbruin zand voor met daarin veel dunne humeuze laagjes (figuur 5.1). Hoewel in eerste instantie werd gedacht aan opgevulde greppels, zijn deze lagen bij nader inzien geïnter-preteerd als een stuifzandpakket uit de Nieuwe tijd (S1011). Het pakket ligt tussen S1001 en S1012, de twee bij het proefsleuvenonderzoek onderscheiden lagen van het ophogingspakket uit de Nieuwe tijd. De bovenste van deze twee lagen is relatief donker van kleur, de onderste wat lichter, vermoedelijk omdat deze direct op het duinzand ligt en dit hier meer doorheen gemengd is dan bij de laag erboven. Alle dertien vondsten die met zekerheid uit S1001 afkomstig zijn, dateren uit de 17e eeuw of het begin van de 18e eeuw. De laag S1001 wordt dan ook in deze periode geplaatst. Uit S1012 zijn geen vondsten verzameld, maar op basis van de stratigrafische ligging van deze laag en de ouderdom van de vroegste Nieuwe-tijd-sporen op deze locatie, da-teert S1012 waarschijnlijk uit het eind van de 16e eeuw of het begin van de 17e eeuw. Op basis van deze dateringen kan de stuiffase tussen beide lagen goed uit het midden van de 17e eeuw dateren.

Conclusie

Op vindplaats 1 heeft vanaf de vorming van de strandwal tot enkele honderden jaren geleden een opbouw plaatsgevonden van afwisselend duinzand en humeuze lagen. Een dergelijke op-bouw is karakteristiek voor met name de oostelijke flank van een strandwal, waar -door over-heersende westelijke winden- meestal een bredere zone met afwisseling van duinzand en vlagen voorkomt dan aan de westzijde. In grote lijnen is de opbouw chronologisch relatief een-voudig, maar op microniveau is deze complex te noemen vanwege de dynamiek die zo kenmer-kend is voor een duingebied: stuif- en veenlagen kunnen heel lokaal voorkomen en ondanks overeenkomsten in kleur, textuur of NAP-hoogte ver uiteen liggen in tijd, niveaus kunnen verva-gen, uitwiggen in een ander pakket, of na vorming weer geheel of gedeeltelijk worden opge-ruimd. Dit heeft tot gevolg dat het aantal niveaus dat archeologisch interessant is, ook aanzien-lijk kan zijn. In het volgende hoofdstuk worden de verschillende gebruiksfasen van de locatie Haarlem-Dreef gedurende de prehistorie gepresenteerd en toegelicht.

6 Prehistorie: fasering en grondsporen