• No results found

Handgevormd aardewerk (F. Diederik, ArcheoCultura)

7. Prehistorie: vondstmateriaal, botanisch onderzoek en dateringsmethoden

7.1 Handgevormd aardewerk (F. Diederik, ArcheoCultura)

Het handgevormd aardewerk is onderzocht door F. Diederik (ArcheoCultura). Voor de volledige tekst en de determinatietabel wordt verwezen naar Archeocultura-rapport 111 (bijlage 11 van het onderhavig rapport). Onderstaand is een enigszins bewerkte en verkorte versie van de tekst uit de aardewerkrapportage opgenomen. De tekeningen zijn vervaardigd door F. Diederik.

In totaal zijn tijdens de opgraving 63 fragmenten handgevormd aardewerk verzameld. Hiervan worden er negentien beschouwd als ‘gebakken klei’, waarbij het onwaarschijnlijk is dat deze fragmenten deel van een voorwerp hebben uitgemaakt. Deze klei bevatte dan ook geen (zichtba-re) magering. Daarnaast waren er acht zeer kleine 'splinters' die mogelijk wel van aardewerk afkomstig zijn, maar die helaas te klein waren om er nuttige informatie uit te halen.

De overige 36 stuks bestaan uit 35 scherven gebruiksaardewerk en een fragment van een weef-gewicht. Het gevonden materiaal kan grofweg in drie tijdsbestekken worden ingedeeld: 600-400 voor Chr., 400-200 voor Chr. en de periode vanaf 100 voor Chr. tot in het begin van de Romein-se tijd.

Voor de nummering van de scherven is de vondstnummering (VXXX) aangehouden.

7.1.1 Datering op basis van baksels

Alle scherven behoren tot een zacht baksel, overwegend beige van kleur met rode en oranje schakeringen. De kleur wordt bepaald door de samenstelling van de klei en de daarin aanwezige mineralen. Gelet op de kleur gaat het om een lichte (zee)klei die licht ijzerhoudend is geweest. In zijn pure vorm was deze klei waarschijnlijk ongeschikt voor het vervaardigen van (groter) aarde-werk; vandaar dat in de meeste gevallen ander materiaal is toegevoegd. In één geval bevatte het aardewerk kleine deeltjes witte kwarts (figuur 7.1), in vijftien gevallen werd potgruis gebruikt en in nog eens twaalf gevallen was geen magering zichtbaar. Ervaring heeft geleerd dat in reduce-rend gebakken klei de zwarte kruimels van vermalen potten niet zichtbaar zijn. Alleen op delen van de pot die door hitte in open vuur een geoxideerd oppervlak hebben gekregen, zoals de bodems van de pot, worden de kruimels potgruis zichtbaar, vooral als zij een iets andere minera-le samenstelling hebben. Voor de statistiek wordt daarom aangenomen dat de twaalf fragmenten

zonder zichtbare magering zijn gemagerd met potgruis en dat dus in totaal 27 fragmenten pot-gruis als magering hebben.21

Naast potgruis is waarschijnlijk ook schelp gebruikt, maar door uitloging in de bodem is hier fy-siek niets van terug te vinden. Wel bevatten enkele scherven kleine holten waarin ooit ander materiaal aanwezig is geweest (figuur 7.2). De vorm van deze kleine gaatjes doet vermoeden dat hier schelpgruis is toegepast (dit komt viermaal voor). Het gebruik van alleen plantaardige ver-schraling wordt over het algemeen toegedicht aan de eerste eeuw vóór en de eerste eeuw ná Chr. Deze verschraling werd acht keer waargenomen, éénmaal in combinatie met zand, een tweede maal met potgruis samen. Zandverschraling kan opzettelijk zijn toegepast, maar waar-schijnlijker is het gebruik van een zandige klei.

Van Heeringen heeft in zijn dissertatie (Van Heeringen, 1989) een helder overzicht gemaakt van diverse Noord-Hollandse complexen uit de IJzertijd en de door hem aangetroffen verschralings-wijzen. De bewerkte lijst is als bijlage bij Archeocultura-rapport 111 opgenomen (zie bijlage 11).

Uit deze lijst blijkt dat steengruisverschraling ná 400 voor Chr. niet meer wordt aangetroffen, en dat de verschraling met schelp rond 400 voor Chr. voor het eerst wordt toegepast en circa twee-honderd jaar later niet meer wordt gebruikt (zeer incidentele gevallen daargelaten). Verschraling met uitsluitend plantaardig materiaal komt, zoals gezegd, vanaf 100 voor Chr. voor. Potgruis is in alle perioden een constante factor en kan niet worden toegeschreven aan een enkele specifieke periode.

Op basis van de gevonden verschraling kunnen derhalve drie perioden in het aardewerk worden onderkend:

600-400 voor Chr. kwartsverschraling, (1x) 400-200 voor Chr. schelpverschraling, (4x)22 Vanaf 100 voor Chr. plantverschraling. (8x)

21 In principe zijn deze fragmenten (tenzij ze o.b.v. de vorm gedateerd konden worden), niet aan een periode toegewe-zen. N.a.v. de datering van enkele fasen van de vindplaats in de Midden Bronstijd, gaf F. Diederik echter aan dat het mogelijk is dat het zachtgebakken aardewerk zonder zichtbare magering uit de Bronstijd dateert. Vergelijkbaar mate-riaal werd aangetroffen op de vindplaats Koedijk-De Druppels (ca. 1800 voor Chr.).

22 In totaal werden negen scherven zo gedetermineerd, maar zes fragmenten pasten aan elkaar, waardoor dit fragment maar één keer wordt meegeteld.

7.1.2 Tot op vorm herkenbare aardewerkfragmenten Randfragmenten V205 en V210 (figuur 7.3)

Rand V205 (uit akkerlaag 4) is vrijwel verticaal geweest en vertoont een indruk van een vinger-top met nagel op de recht afgewerkte rand. Deze versiering is kenmerkend voor de Vroege en Midden IJzertijd, maar wordt tot 200 voor Chr. incidenteel gezien.23 De rechtopstaande rand be-hoort mogelijk tot pot type Noord-Holland 1.4 die wordt gedateerd tussen 400 en 300 voor Chr.

De plantverschraling is opmerkelijk, maar komt voor vanaf 300 voor Chr.

Rand V210 (uit greppel S310) is kenmerkend voor een bakje of schaaltje en maakt dan deel uit van een in de tijd doorlopende vorm. De vlakke bovenkant wijst op een datering in de Late IJzer-tijd, geheel in overeenstemming met de verschraling met plantaardig materiaal.

Het feit dat deze twee randfragmenten zijn aangetroffen in respectievelijk een akkerlaag en een greppel uit de Midden Bronstijd B, is vreemd, zeker aangezien er vermoedelijk een flink stuif-zandpakket heeft gezeten tussen het bronstijdniveau en het ijzertijdniveau. Aangezien het er niet op lijkt dat de datering van de scherven onjuist is24, zou de enige verklaring dan kunnen zijn dat de scherven door bioturbatie (bijv. diergangen of doorworteling) in de onderliggende lagen en sporen zijn terechtgekomen. De sterke verwering van veel scherven ondersteunt deze verklaring.

Bodemfragmenten V211 en V25 (figuur 7.4)

Een fragment (V211 uit greppel S291) is afkomstig van een bol lopende onderkant van een dik-wandige pot25 met een baksel dat erg zacht is en geen zichtbare verschraling vertoont. Op basis van deze kenmerken is de scherf mogelijk te dateren in de 1e eeuw voor Chr. Het is echter niet uit te sluiten dat de scherf dateert uit de Bronstijd (zie voetnoot 21), wat beter aansluit bij de verwachte ouderdom van de greppel.

Het tweede fragment (V25 uit WA02/S45) heeft ook een bolle wand en een voetdiameter van negen centimeter en is verschraald met potgruis. Op basis van deze eigenschappen is de scherf niet nader te dateren dan in de Late IJzertijd. Dit komt overeen met de 14C-datering van deze waterput rond het begin van de jaartelling.

Groot wandfragment V25 (figuur 7.5)

Eveneens uit waterput W A02/S45 zijn enkele grotere scherven afkomstig. Zes hiervan passen aan elkaar tot een groot wandfragment, dat kan worden toegeschreven aan een brede grote pot met een rechte wand. Aan de bovenzijde kromt de scherf licht, op de overgang naar de

23 Over het algemeen genomen is de oudste versiering die met de ‘vinger-nagel dicht op elkaar’ en de latere varianten alleen de vingertop en wat wijder uit elkaar geplaatst. Diederik, 2012: 53.

24 Ook de als second opinion geraadpleegde S. Bloo (BAAC) plaatst deze scherven in de Midden IJzertijd (t/m Romein-se tijd).

25 Diederik, 2012: 110 ff de bolle onderkanten horen typologisch tot de ‘B’types, komen voor in de Late IJzertijd, maar zijn niet of nauwelijks aan een pot type toe te schrijven.

der. De onderzijde is (licht) besmeten en vertoont nog net een tweetal (van drie?) vingerstrepen die verticaal zijn aangebracht. Deze versiering komt al wel voor in de IJzertijd, maar is algemeen in het begin van de Romeinse tijd.26 Woltering kent ze niet op Texel, maar zijn onderzoek stopt rond 100 voor Chr. Deze scherf met zijn schelpverschraling (zie ook figuur 7.2) lijkt te dateren uit het eind van de IJzertijd of het begin van de Romeinse tijd.27

Op een van de andere scherven uit V25 (een bodemscherf) was een duidelijk zichtbaar aan-koeksel aanwezig. Op dit aanaan-koeksel is een residu-analyse uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn opgenomen in § 7.2.

Weefgewicht V102/V190 uit WA05/S185 (figuur 7.6 en 7.7)

Weefgewichten zijn typisch voorwerpen die in een huis zijn gebruikt, maar die nadat ze in on-bruik zijn geraakt, overal in de nederzetting terecht kunnen komen -bijvoorbeeld in een waterput.

Hoewel de ‘donut’-vorm van het weefgewicht al in het eerste millennium voor Chr. in Anatolië voorkomt28, is dit voorwerp in Noord-Holland onbekend in de IJzertijd. Van Heeringen signaleert geen enkel vergelijkbaar item. Woltering29 beschrijft in het geheel geen weefgewichten van deze vorm en Taayke30 kent wel enkele parallellen, maar deze stammen uit de Romeinse tijd, waarin ze ook in Noord-Holland veelvuldig voorkomen.31 Al met al lijkt het weefgewicht volgens de litera-tuur thuis te horen in de Romeinse tijd.32 Dit sluit aan bij de 14C-datering van deze waterput rond de 2e eeuw na Chr.

Conclusie

Samenvattend kan worden gezegd dat het aangetroffen aardewerk dateert uit verschillende peri-oden uit de IJzertijd en de Romeinse tijd, maar dat er ook scherven tussen zitten die op basis van de zachtheid, de mate van verwering en het ontbreken van een duidelijke magering, zouden kunnen horen bij de bronstijdniveaus van deze vindplaats. Dergelijk aardewerk is vaker aange-troffen, zoals bij de bovengenoemde vindplaats Koedijk-De Druppels, en bij de vindplaats Haar-lem-Hekslootpolder (zie ook hoofdstuk 8). Bij de laatste wordt melding gemaakt van aardewerk uit de Midden tot Late Bronstijd dat zacht is en niet gemagerd lijkt te zijn (Jacobs, 2001). Wan-neer dergelijke scherven voorkomen op een palimpsest met goed dateerbaar aardewerk uit een andere periode, bestaat het risico dat ook het niet-gemagerde aardewerk bij deze periode wordt geschaard, en een bronstijdvindplaats over het hoofd wordt gezien. Het voorkomen van dergelijk

26 Diederik, 2012: 63, 3.1.16

27 Dit sluit goed aan bij de datering van W A02/S45 tussen 107 voor Chr. en 59 na Chr.

28 Burke, 2005.

29 Woltering, 2001.

30 Taayke, 1990b.

31 Diederik, 2002, genoemd maar niet afgebeeld. In Castricum Oosterbuurt zijn door de schrijver een veertigtal fragmen-ten van weefgewichfragmen-ten geregistreerd, alle uit de Romeinse tijd. (Diederik, in voorbereiding)

32 Mededeling S.Bloo (BAAC): Op de vindplaats Heiloo-Holleweg is een intact vergelijkbaar exemplaar aangetroffen, dat is gedateerd in de Romeinse tijd (100-300 na Christus, wat goed overeenkomt met de 14C-datering van de plaggen-waterput waaruit het weefgewicht uit Haarlem afkomstig is: 86-246 na Chr.).

aardewerk is dus een aandachtspunt bij specialistisch onderzoek naar aardewerk uit de prehisto-rie in het kustgebied.

7.2 Residu-analyse van aankoeksel op een scherf uit WA02/S45