• No results found

In het veldproces wordt het succes van het beleid bepaald door het gedrag van de leden van de doelgroep. Wordt het gewenste gedragsalternatief van de overheid gekozen door leden van de doelgroep?

3.5.1 Gedragsmotieven

De instrumententheorie richt zich op milieubeleid waarbij niet alle mogelijke gevolgen van menselijk gedrag verklaard hoeven worden (Klok, 1991). Uitsluitend het gedrag dat relevant is voor het ontstaan van milieuproblemen is relevant. De theorie stelt dat aantasting van het milieu in het algemeen voorkomt uit de onbedoelde gevolgen van het ‘economisch handelen’ van de mens [ CITATION Bre871 \l 1043 ]. Dit economisch handelen wordt gedefinieerd als het produceren en consumeren van schaarse goederen (Klok, 1991).

Het gedrag dat het milieuprobleem met zich mee brengt wordt vrijwel nooit gekozen om het milieu doelbewust aan te tasten. De milieuproblemen zijn het gevolg van gedrag dat op grond van andere motieven of mechanismen tot stand komt (Klok, 1991). De instrumententheorie gaat ervan uit dat het gedrag van de mens in principe tegelijkertijd door verschillende gedrag beïnvloedende mechanismes kan worden bepaald [ CITATION Bre871 \l 1043 ]. Deze mechanismes worden aangeduid als de gedragsmotieven, namelijk de individuele, sociale en rechtsnormatieve gedragsmotieven(Klok, 1991).

3.5.1.1 Individuele gedragsmotieven

Het gedrag van mensen als individu kan voor een groot deel worden verklaard door de consequentie die het gekozen gedrag voor henzelf heeft (egoïsme). Vanuit de psychologie wordt wel een onderscheid gemaakt in instinctief gedrag en gedrag dat voorkomt uit leren [ CITATION Bre871 \l 1043 ]. Dit aangeleerd gedrag is gebaseerd op het feit dat personen in de gaten hebben dat een bepaald gedrag nuttige consequenties heeft en ander gedrag juist niet (Klok, 1991). De gedragsmotieven die een persoon ontleent aan de consequenties van gedragsalternatieven voor hemzelf noemt men in de instrumententheorie individuele gedragsmotieven (Klok, 1991).

Men bij de instrumententheorie ervan uit gaan dat: “gedrag tot stand komt op grond van een afwegingsproces van gedragsalternatieven. Er is sprake van één min of meer bewuste keuzen tussen verschillende alternatieven” (Klok, 1991, p. 66).

Bij het individuele gedragsmotief gaat het er dus om dat de actor het gedragsalternatief kiest met de beste consequenties voor hemzelf oftewel de actor kiest voor zijn eigen optimum (Klok, 1991).

3.5.1.2 Sociale gedragsmotieven

De doelgroepen van overheidsbeleid zijn vaak mensen die niet als individuen handelen maar in het kader van organisaties en andere groepen. Meer in algemene zin zullen mensen hun gedrag mede laten leiden door hun betrokkenheid bij andere mensen (Klok, 1991). Het is mogelijk dergelijke aan de omgeving ontleende gedragsmotieven te zien als een gevolg van het belang dat door iemand wordt toegekend aan het behoren van de groep en het door deze groep gewaardeerd worden. Men spreekt hier dan van sociale gedragsmotieven (Klok, 1991).

De sociale gedragsmotieven kunnen worden ontleend aan de verwachte consequenties van de gedragsalternatieven voor anderen (altruïsme), bijvoorbeeld de consequenties voor het milieu [ CITATION Bre871 \l 1043 ]. Daarnaast kunnen sociale gedragsmotieven worden ontleend aan de relatie tussen de omgeving van de actor en het gedragstype waartoe de gedragsalternatieven behoren (consequenties van het gedragstype voor de omgeving van de actor, sociale normen en waarden) (Klok, 1991).

3.5.1.3 Rechtsnormatieve gedragsmotieven

Naast de normen van een groep of groepen waartoe men behoort, is er ook een speciaal soort normen, namelijk de regels die de overheid stelt. Indien de overheid regels oplegt kan niemand zich aan deze regels onttrekken. Door bijvoorbeeld een voorschrift worden alle andere mogelijke gedragsalternatieven ongewenst of verboden. Het streven naar rechtmatigheid heeft in de praktijk wellicht niet het primaat dat het in rechtsnormatieve zin heeft [ CITATION Bre871 \l 1043 ], men spreekt in dit geval van rechtsnormatieve gedragsmotieven [ CITATION Bre871 \l 1043 ].

De rechtsregels worden veelal uitgevaardigd door de overheid, die tevens zorgt dient te dragen voor de handhaving van deze regels. De rechtsregels zijn meestal in de vorm van een verbod, gebod of voorschrift. Het gedragsalternatief wordt gekozen op basis van het (on)rechtmatig ervaren van de rechtsregel (Klok, 1991).

3.5.2 Hypotheseschema

Het hypotheseschema (figuur 11) geeft inzicht in de gedragskeuze van de leden van de doelgroep. Deze gedragskeuze is afhankelijk van de volgende gedragsmotieven:

-

Subjectieve beschikbare alternatieven;

-

Invloed van de individuele gedragsmotieven;

-

Invloed van de sociale gedragsmotieven;

-

Invloed op de rechtsnormatieve gedragsmotieven.

Het gaat hier om de invloed van het gedragsmotief op de kans dat het gewenste gedragsalternatief wordt gekozen.

3.5.2.1 Subjectief beschikbare alternatieven

Om de gedragskeuze van de leden van de doelgroep te kunnen achterhalen dient gekeken te worden naar de subjectief beschikbare alternatieven. In het schema figuur 11 worden drie waarden onderscheiden, namelijk:

-

Beide alternatieven kunnen beschikbaar zijn;

-

Uitsluitend het gewenste alternatief kan beschikbaar zijn;

-

Uitsluitend het ongewenste alternatief kan beschikbaar zijn.

Er wordt uitgegaan van subjectieve beschikbare alternatieven omdat de leden van de doelgroep gezien worden als een subjectief-rationele actor. Dit zal verder aan bod komen in paragraaf 3.7.

3.5.2.2 Invloed individuele gedragsmotieven

Om de gedragskeuze van de leden van de doelgroep te kunnen achterhalen wordt gekeken naar de invloed van de individuele gedragsmotieven.

In het schema (figuur 11) worden er vijf waarden onderscheiden, namelijk:

-

De kans is sterk positief dat het gewenste alternatief wordt gekozen;

-

De kans is positief dat het gewenste alternatief wordt gekozen;

-

De kans is neutraal dat het gewenste alternatief wordt gekozen;

-

De kans is negatief dat het gewenste alternatief wordt gekozen;

-

De kans is sterk negatief dat het gewenste alternatief wordt gekozen;

De individuele gedragsmotieven wegen zwaarder dan de sociale en rechtsnormatieve gedragsmotieven in het hypotheseschema. Dit is op basis van de volgende veronderstelling uit de instrumententheorie: “De invloed van de individuele gedragsmotieven op de keuze van milieurelevant gedrag is sterker dan de invloed van de sociale gedragsmotieven en van de rechtsnormatieve gedragsmotieven. De invloed van de sociale gedragsmotieven en van de rechtsnormatieve gedragsmotieven is ongeveer even sterk”(Klok, 1991, p.160.

3.5.2.3 Sociale en rechtsnormatieve gedragsmotieven

Om de gedragskeuze van de leden van de doelgroep te kunnen achterhalen wordt gekeken naar de invloed van de sociale en rechtsnormatieve gedragsmotieven.

In het schema (figuur 11) worden drie waarden onderscheiden in plaats van de vijf waarden bij de individuele gedragsmotieven, vanwege de in paragraaf 3.5.2.2 genoemde veronderstelling. De waarden zijn:

-

De kans is positief dat het gewenste alternatief wordt gekozen;

-

De kans is neutraal dat het gewenste alternatief wordt gekozen;

-

De kans is negatief dat het gewenste alternatief wordt gekozen;

Elke regel in het schema van figuur 11 bevat een hypothese waarin een uitspraak wordt gedaan over de kans dat het door de overheid gewenste gedrag door de leden van de doelgroep wordt gekozen. De uitkomsten dat het gewenste gedrag wordt gekozen door de leden van de doelgroep kunnen zijn: zeer klein, klein, gemiddeld, groot en zeer groot. Het schema biedt inzicht in de effectiviteit van het beleidsinstrument in hoeverre de kans aanwezig is dat energiebedrijven investeringen in hernieuwbare energie doen in Nederland van wege de feed-in-premie.