• No results found

Keuze beleidsinstrument aan de hand van de instrumententheorie

De instrumententheorie probeert de effectiviteit van een beleidsinstrument te achterhalen door middel van het analyseren van het gedrag van de doelgroep en uitvoerders. Dit komt omdat normaliter milieubeleid een bepaald gedrag wil bewerkingstellingen bij de leden van de doelgroep. Dit kan door middel van beleidsinstrumenten. Zoals genoemd is een beleidsinstrument effectief indien het door de overheid gewenste gedrag door de leden van de doelgroep wordt gekozen. De instrumententheorie richt zich dus op gedrag van actoren[ CITATION Klo912 \l 1043 ].

Er zijn veel theorieën over het gedrag van actoren. De rationele keuzetheorie is een belangrijke neoklassieke economische theorie, waarbij de actor wordt gezien als een primair economisch wezen. De rationele keuzetheorie gaat ervan uit, dat: 1) de individuen hun keuzes baseren op fundament van rationaliteit, 2) een afweging maken tussen een aantal keuzemogelijkheden op basis van volledige informatie en 3) het individu kiest voor het eigen optimum [ CITATION Tha08 \l 1043 ]. Een tegenhanger van de neoklassieke economie is de gedragseconomie. De gedragseconomie incorporeert de diverse kritieken op de neoklassieke hypotheses. Het economische gedrag van de mens is niet puur rationeel, maar wordt beïnvloed door emoties, percepties, verwachtingen en gewoonten[ CITATION Pol11 \l 1043 ]. Men 1) neemt hierdoor irrationele en onsamenhangende beslissingen, 2) bezit een beperkte kennis om een afweging te kunnen maken tussen een aantal keuzemogelijkheden en 3) laat zich niet alleen leiden door het eigen optimum maar ook door “overwegingen van rechtvaardigheid, solidariteit en altruïsme, alsmede door sociale normen, sociale waardering en sociale status” [ CITATION Feh06 \l 1043 ].

De instrumententheorie kiest een actor die tussen de neoklassieke economie en gedragseconomie zit, namelijk de subjectief-rationele actor. Hierbij is de actor primair een economisch wezen (rationaliteit), maar heeft hij wel (sociale) voorkeuren aangaande bepaalde keuzes en gedragingen (subjectiviteit). Daarbij stellen Bressers en Klok (1987) dat het één het ander niet uit hoeft te sluiten; een individu kan zowel egoïstisch (neoklassieke economie) als altruïstische gedragsmotieven (gedragseconomie) hebben [ CITATION Bre871 \l 1043 ]. Margolis (1982) en Aarts (1990) sluiten zich hier bij aan en stellen dat het niet zo is dat concepties van de mens als subjectieve rationele nutsmaximalisator in tegenspraak zijn met het feit dat altruïstische motieven het gedrag mede kunnen bepalen [ CITATION Aar90 \l 1043 \m Mar82].

Bij de subjectief-rationele actor wordt er van uitgegaan dat de actor zijn gedrag vertoont op basis van een expliciete keuze- of afwegingsproces[ CITATION Klo912 \l 1043 ]. Deze keuzes en afwegingen kunnen dus zowel altruïstisch zijn als egoïstisch.

Een subjectief-rationele actor vraagt zich bij het bepalen van een gedragskeuze af:

-

Wat de gevolgen of consequenties zijn van die alternatieven;

-

Wat zijn waardering is van die consequentie;

-

Welk alternatief op grond van de consequentie en de waarderingen daarvan de voorkeur geniet en dus wordt gekozen [ CITATION Klo912 \l 1043 ].

3.7.2 Vier typen van gedragsbeïnvloeding

De instrumententheorie onderscheidt vier manieren waarop beleidsinstrumenten het veldproces kunnen beïnvloeden. Deze manieren zijn vastgesteld op basis van de genoemde gedragskeuzes van de subjectieve-rationele actor [ CITATION Klo912 \l 1043 ].

De wijze waarop beleidsinstrumenten het veldproces kunnen beïnvloeden zijn: 1) Door verandering van beschikbare gedragsalternatieven;

2) Door verandering van eigenschappen of consequenties van de gedragsalternatieven;

3) Door verandering van kennis over het beleid van de beschikbare gedragsalternatieven en de bijbehorende eigenschappen of consequenties;

4) Door verandering van de waardering die aan de eigenschappen of consequenties van de gedragsalternatieven worden toegekend door een actor[ CITATION Klo912 \l 1043 ].

De instrumententheorie richt zich op het tweede type van gedragsbeïnvloeding, namelijk: de verandering van de eigenschappen of consequenties van de gedragsalternatieven. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat deze vorm van gedragsbeïnvloeding het vaakst voorkomt bij milieubeleid (waar de theorie op gericht is). De twee reden is dat “er beperkte mogelijkheden waren voor het scheppen van een kader van een onderzoeksproject; er was slechts mogelijkheid (qua tijd en middelen) om één theoretisch kader uit te bouwen tot een theoretisch model: de instrumententheorie” (Klok, 1991, pagina 102).

3.7.3 Gedragsbeïnvloeding type 2: eigenschappen of consequenties

Dit onderzoek beperkt zich tot het tweede type van gedragsbeïnvloeding - de verandering van de eigenschappen of consequenties van de gedragsalternatieven. Deze keuze is gemaakt omdat de instrumententheorie de grondslag vormt voor het bepalen van de variabelen. Deze variabelen moeten de invloed van de feed-in-premie op de hernieuwbare energie investeringen van energiebedrijven achterhalen.

Beleidsinstrumenten die onder het tweede type van gedragsbeïnvloeding vallen zijn de juridische en financiële beleidsinstrumenten:

Juridische instrumenten richten zich vaak op de toelaatbaarheid van de gedragsalternatieven. Hoewel het gedrag doorgaans niet fysiek onmogelijk wordt gemaakt, veranderen deze instrumenten wel de consequenties van de gedragsalternatieven, bijvoorbeeld door een sanctie op een overtreding te leggen (Fenger & Klok, 2014). Het juridische beleid in Nederland aangaande hernieuwbare energie investeringen is niet in de vorm van een verbod of gebod, zoals het gebod van de hybride

leveranciersverplichting in België. In Nederland zijn de juridische beleidsinstrumenten voornamelijk gericht op faciliteren in de praktijk. De ‘Rijkscoördinatieregeling’ draagt er bijvoorbeeld aan bij dat de bestuurlijke knelpunten bij de implementatie van windparken worden aangepakt en het juridische beleidsinstrument ‘voorrang voor duurzaam’ verplicht lidstaten om producenten die gebruik maken van hernieuwbare bronnen bij voorrang aan te sluiten op het net en hernieuwbare elektriciteit bij voorrang wordt getransporteerd over het net[ CITATION Twe12 \l 1043 ]. De juridische instrumenten zijn er dus meer op gericht om alles beter te laten verlopen dan om daadwerkelijk een bijdrage te leveren aan meer investeringen in hernieuwbare energie, ondanks dat deze bijdrage aangepakt moet worden, omdat Nederland pas op 4,5 % hernieuwbare energie zit. Hierom zal dit onderzoek zich niet richten op de juridische beleidsinstrumenten van de Nederlandse overheid.

De economische instrumenten zijn meestal gericht op de eigenschappen van de gedragsalternatieven en de bijbehorende consequenties. Een gedragsalternatief wordt aantrekkelijker gemaakt door de eigenschappen te veranderen van bijvoorbeeld het product groene stroom. Dit kan de overheid doen door bijvoorbeeld de eigenschap ‘prijs’ aantrekkelijker te maken door middel van een subsidie. Het belangrijkste instrument dat Nederland inzet om de 14%-doelstelling voor 2020 te realiseren is de feed-in-regeling, momenteel de SDE+ [ CITATION Alg15 \l 1043 \m Blo08 \m Lak08]. Omdat de feed- in-premie het belangrijkste beleidsinstrument is om hernieuwbare energie te stimuleren in Nederland is ervoor gekozen om dit onderzoek te focussen om deze regeling.

De communicatieve beleidsinstrumenten zijn doorgaans gericht op het derde en vierde type van gedragsbeïnvloeding, namelijk:

-

Door verandering van kennis over het beleid van de beschikbare gedragsalternatieven en de bijbehorende eigenschappen of consequenties;

-

Door verandering van de waardering die aan de eigenschappen of consequenties van de gedragsalternatieven worden toegekend door een actor [ CITATION Klo912 \l 1043 ] Om deze reden worden de communicatieve instrumenten zowel in de instrumententheorie als in dit onderzoek niet verder onderzocht.

Kortom dit onderzoek beperkt zich tot het instrument van de feed-in-premie om de eigenschappen van de gedragsalternatieven voor de leden van de doelgroep te veranderen.

3.7.4 Feed-in-premie

De effectiviteit van de feed-in-premie wordt door middel van de gedragskeuze van de leden van de doelgroep in kaart gebracht (figuur 11).

De gedragskeuze van de leden van de doelgroep is gebaseerd op de volgende gedragsmotieven: subjectieve beschikbaarheid alternatieve, individuele gedragsmotieven, sociale gedragsmotieven en rechtsnormatieve gedragsmotieven. In dit onderzoek wordt verondersteld dat de subjectieve beschikbare alternatieven beide aanwezig zijn. Een energiebedrijf kan tenslotte kiezen om wel of niet gebruik te maken van de feed-in-premieregeling [ CITATION Klo912 \l 1043 ].

Zoals genoemd gaat het bij de individuele gedragsmotieven om de gedragskeuze waarbij het individu zijn optimum bereikt. Individuele gedragsmotieven voor een energiebedrijf zijn winst en concurrentie aangaande de feed-in-premie[ CITATION Roo09 \l 1043 ]. Het gaat bij de sociale gedragsmotieven om de consequenties voor het milieu en de sociale normen en waarden. Sociale gedragsmotieven voor een energiebedrijf zijn de maatschappelijke gevolgen en het maatschappelijk draagvlak aangaande de feed-in-premie[ CITATION Blo08 \l 1043 \m Lak08]. Het gaat bij de rechtsnormatieve gedragsmotieven om een gebod of verbod of voorschrift. Het rechtsnormatieve gedragsmotieven van een energiebedrijf zijn de hernieuwbare energiedoelstelling 2020 en de stabiliteit van de MEP, SDE en SDE+[ CITATION Rij131 \l 1043 \m PWC09].