• No results found

6. Conclusie

6.2 Deelvragen

In deze paragraaf worden de vijf deelvragen van dit onderzoek beantwoord.

6.2.1 Hernieuw energiemarkt en actoren in Nederland

Deelvraag 1: ‘Hoe ziet de hernieuwbare energiemarkt in Nederland eruit en welke actoren bevinden zich in deze markt?’

De hernieuwbare energiemarkt heeft te maken gehad met veranderingen. Met de komst van New Public Management kwam de introductie van: 1) marktwerking en 2) het managerealisme. De hernieuwbare energiemarkt ondervond liberalisering, privatiseren en deregulering in 1998. Dit zorgde voor een rolverandering van de betrokken actoren consument, overheid en energiebedrijven. De privatisering van de energiemarkt heeft ervoor gezorgd dat energiebedrijven medeverantwoordelijk zijn geworden. Energiebedrijven zorgen voor marktwerking in een sector die beschouwd wordt als openbaar nut[ CITATION Hoo91 \l 1043 ]. Hierdoor zijn energiebedrijven een belangrijke actor geworden, met het gevolg dat de verantwoordelijkheid voor hernieuwbare energie in Nederland niet alleen meer bij de actor overheid ligt.

De overheid is nog steeds medeverantwoordelijk. Echter voert deze haar rol uit als aansturende actor op afstand[ CITATION Osb93 \l 1043 ]. De overheid moest gaan ‘sturen in plaats van roeien’: de overheid moest aangeven welke programma’s of activiteiten gewenst waren. Daarbij was het niet altijd nodig dat de overheid die ook zelf ging uitvoeren. De uitvoering kan aan anderen worden

overgelaten; in dit geval door middel van marktwerking[ CITATION Osb93 \l 1043 ]. Sturing doet de overheid door middel van haar beleidsinstrumenten om hernieuwbare energie te bevorderen. Daarbij kan de overheid ingrijpen waar nodig. Het verschil is dat de overheid niet langer de centrale actor is, die alles bepaalt en leidt.

De consument had tevens een belangrijke actor moeten worden, door de liberalisering van de energiemarkt in 2004, omdat zij vanaf dit moment zelf kon kiezen waar zij haar stroom ging inkopen[ CITATION Bri03 \l 1043 ]. De werkelijkheid bleek anders te zijn: uit een rapport uit 2010 van de Europese Commissie (hierna: EC) kwam naar voren dat de Europese retailmarkten van energiemarkten het meest incapabel zijn van alle markten.

Naast de consument, energiebedrijven en de overheid bevinden zich in de hernieuwbare energiemarkt de volgende actoren: natuur- en milieuorganisaties, onderzoeksbedrijven en/of – instituten, investeerders, en intermediairs [ CITATION Ybe99 \l 1043 \m ECN13]. Dit onderzoek heeft zich primair in een speelveld van de overheid en energiebedrijven begeven.

6.2.2 Beleidsinstrumenten hernieuwbare energie-investeringen

Deelvraag 2: ‘Welke beleidsinstrumenten zet de overheid in voor de hernieuwbare energie- investeringen?

De overheid zet de volgende financiële beleidsinstrumenten in om hernieuwbare energie- investeringen in Nederland te stimuleren, namelijk: Milieu Actie Plan (MAP), Regeling Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP), Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE), Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+), Regulerende energiebelasting (REB), Energie Investeringsaftrek (EIA) en Regeling Groenprojecten.

De overheid zet de volgende juridische beleidsinstrumenten in om hernieuwbare energie-

investeringen in Nederland te stimuleren, namelijk: de Rijkscoördinatie Windenergie, Nationaal plan van aanpak Windenergie, het Klimaat- en Energieakkoord, Voorrang voor duurzaam en Risico’s dekken voor aardwarmte.

De overheid zet de volgende communicatieve beleidsinstrumenten in hernieuwbare energie- investeringen in Nederland te stimuleren: Convenant Energie uit afval, Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling van Windenergie en Het Kolenconvenant.

6.2.3 Effectiviteit beleidsinstrumenten volgens de theorie

Deelvraag 3: ‘Welke invloed hebben de beleidsinstrumenten op de hernieuwbare energie- investeringen en hoe meet men deze invloed volgens de theorie?

De instrumententheorie is een theorie ontwikkeld door Bressers & Klok (1987). Deze theorie is gericht op de invloed van beleidsinstrumenten op Milieubeleid. De theorie achterhaalt de effectiviteit van beleid door middel van een analyse van de beleidsuitvoeringfase van een beleidsinstrument.

Hierbij is de theorie in drie fases op te delen, namelijk: 1) kans op toepassing van het beleidsinstrument, 2) mate van correcte toepassing en 3) gedragskeuze van de leden van de doelgroep. De eerste twee fasen vinden plaats in het uitvoeringsproces en de derde fase in het veldproces.

De effectiviteit van een beleidsinstrument hangt af van of de leden van de doelgroep het door de overheid gewenste gedrag kiezen. De gedragskeuze van de leden van de doelgroep hangt af van de gedragsmotieven. Deze gedragsmotieven zijn onder te verdelen in individuele, sociale en rechtsnormatieve gedragsmotieven.

De Nederlandse overheid heeft, zoals eerder genoemd, verschillende instrumenten tot haar beschikking. Volgens de instrumententheorie zijn niet alle instrumenten inzetbaar voor milieubeleid. De instrumenttheorie richt zich op instrumenten die eigenschappen of consequenties van de gedragsalternatieven beïnvloeden. Het gaat hier om de juridische en financiële beleidsinstrumenten. Communicatieve beleidsinstrumenten vallen af, omdat deze instrumenten gericht zijn op verandering van kennis of waardering van de gedragsalternatieven.

Juridische beleidsinstrumenten richten zich vaak op de toelaatbaarheid van de gedragsalternatieven. Ondanks dat het gedrag doorgaans niet fysiek onmogelijk wordt gemaakt, veranderen deze instrumenten wel de consequenties van de gedragsalternatieven, bijvoorbeeld door middel van een gebod of verbod. Het juridische beleid in Nederland is minder gericht op aanbestedingen van hernieuwbare energie en is meer gericht op het aanpakken van de bestuurlijke/pragmatische knelpunten. Om deze reden zijn de juridische instrumenten in mindere mate bruikbaar.

De economische beleidsinstrumenten zijn meestal gericht op de eigenschappen van de gedragsalternatieven en de bijbehorende consequenties. Een gedragsalternatief wordt aantrekkelijker gemaakt door de eigenschappen te veranderen, bijvoorbeeld van het product groene stroom. Dit kan de overheid doen door bijvoorbeeld de eigenschap prijs aantrekkelijker te maken door middel van een subsidie. Omdat de feed-in-premie het belangrijkste beleidsinstrument is om hernieuwbare energie in Nederland te stimuleren, heeft de focus van dit onderzoek op deze regeling gelegen.

6.2.4 Empirische effectiviteit feed-in-premie

Deelvraag 4: ‘Welke empirische relatie kan er worden aangetoond tussen de feed-in-premie en de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven, in zake de effectiviteit?’

Op basis van de gedragskeuze van de leden van de doelgroep is de relatie tussen de feed-in-premie en de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven onderzocht. De gedragskeuze van de leden van de doelgroep bestaan uit de volgende gedragsmotieven:

- Individuele gedragsmotieven: winst, concurrentie innovatie en concurrentie fossiel; - Sociale gedragsmotieven: maatschappelijk draagvlak en maatschappelijke gevolgen;

- Rechtsnormatieve gedragsmotieven: hernieuwbare energiedoelstelling 2020 en stabiliteit van de MEP, SDE en SDE+.

In de scorematrix tabel 17 (op bladzijde 86 van deze Masterthesis) kunt u zien dat het merendeel van de experts de gedragsmotieven een negatieve score heeft gegeven. Deze score betekent dat de kans dat de leden van de doelgroep het gewenste gedrag door de overheid kiezen zeer klein is. Deze uitkomst betekent dat de feed-in-premie in Nederland geen effectief beleidsinstrument is.

6.2.5 Theoretische verklaring

Deelvraag 5: ‘Hoe kan de empirische relatie tussen de inzet van de feed-in-premie en de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven in zake de effectiviteit theoretisch worden verklaard?’

De instrumententheorie gaat ervan uit dat het gedrag van de mens, de subjectieve-rationele actor, in principe tegelijkertijd door verschillende gedrag beïnvloedende mechanismen kan worden bepaald. Deze mechanismen worden aangeduid als de gedragsmotieven. Deze gedragsmotieven kunnen zowel egoïstisch als altruïstisch van aard zijn.

De feed-in-premie in de empirie dekt zowel de genoemde egoïstische als altruïstische mechanismen niet. Met andere woorden: de feed-in-premie spoort de individuele, sociale en rechtsnormatieve gedragsmotieven niet genoeg aan. Terwijl de gedachte vanuit de instrumententheorie is dat deze gedragsmotieven geprikkeld moeten worden. Hierdoor werkt de feed-in-premie niet vanuit de theorie.