• No results found

Van mens tot mens in de bedrijfshuishouding

In document Streven. Jaargang 5 · dbnl (pagina 165-170)

Het mysterie van ons verrezen lichaam door P. Schoonenberg S.J

III. Van mens tot mens in de bedrijfshuishouding

De voor de hand liggende conclusie, die wij, terloops en ietwat buiten het verband van de redenering, uit deze overweging trekken, is, dat de arbeidsbekwame mens en dus respectievelijk de levenskrachtige bevolking b.v. Vlaanderen in België, Nederland in Benelux, werkgelegenheid moet vinden, eventueel verschaft krijgen, om daaruit inkomen te winnen en hierdoor het behoeftenschema tot koopkrachtige vraag om te scheppen, en de nationale, resp. de Beneluxhuishouding in evenwicht te houden of te brengen en haar hoger op te voeren.

In het kader van dit betoog zouden wij echter willen onderstrepen, dat in bovenstaande beschouwing, n.o.m. de diepe grondslag ligt van de dienstbaarheid, van het functioneel verband van economie tot mens en gemeenschap.

Het moge ons veroorloofd zijn uit dit eerste gedeelte van ons betoog te concluderen, dat de economie om de mens moet wentelen zoals de wereld draait om haar as en de schepping zich richt naar God; en dat n.o.m. alleen in de christelijke sociale

wijsbegeerte de grondslag wordt gevonden voor een economisch systeem waarin de menselijke persoonlijkheid de volledige en echte vrijheid krijgt in het economisch bestel en in de gemeenschapsverhoudingen.

III. Van mens tot mens in de bedrijfshuishouding

Afdalend tot de meer speciale verhoudingen in de bedrijfseconomie kunnen wij, om onze opvattingen uiteen te zetten, uitgaan van en steunen op de voorafgaande fundamentele beschouwingen.

is kern en eindterm. Alleen de verhoudingen liggen anders. Zij zijn van meer bizondere, meer particuliere aard. Waar wij tot nog toe gesproken hebben van economie en mens, zouden wij thans verder moeten spreken van patroon en arbeider, ofwel van de verhoudingen van mens tot mens.

En nu zal iedereen wel aanvoelen, dat het verdere betoog concreter en dus bevattelijker kan verlopen. Het moge zo zijn. Persoonlijk kunnen wij ons echter niet ontdoen van de overtuiging, dat het huis, waarin al de mede-arbeiders van de economie, patroons en werklieden, als medebouwers van de sociale welvaart moeten samenwonen en samenleven, niet stevig kan zijn en bestand tegen de termiet van het individualistisch belangenstreven noch tegen de storm der collectivistische revolutie, als het niet op diepe en onwrikbare grondslagen is gevestigd. Juist daarom schreven wij voorgaande paragraaf.

Alvorens echter voort te gaan met ons betoog moeten wij nog op één punt wijzen. Wij hebben n.l. tot hiertoe onze overwegingen gesteld zowel tegenover het kapitalisme als tegenover het marxisme. Begrijpelijkerwijze zullen wij thans het marxisme niet meer in onze beschouwingen betrekken, doch alleen het kapitalisme, dit nemende niet in zijn technisch-economische maar in zijn sociaal-economische betekenis.

Omdat de liberale economische theorie de juiste normen van de sociale en economische verhoudingen heeft ontkend, zal het zgn. kapitalistisch systeem bezwijken onder de zware last van schreeuwende wantoestanden, die het veroorzaakt heeft.

Beschouwen wij de ideologische grondslag van het systeem nog eens van uit een andere gezichtshoek.

Gedurende de hele ontwikkelingsperiode van het kapitalisme liep naast de economische een ideologische ontwikkeling parallel. Hervorming, humanisme, rationalisme waren de voedingsbodems van het liberalisme, dat de mens losrukte uit het kader van het christelijk levensideaal. Pseudo-vrijheid, anthropocentrisme, ongodsdienstigheid werden aldus de peilers van het gehele systeem zowel op wijsgerig, als op politiek, economisch en sociaal terrein. Dit liberalisme werd sedert de 18e eeuw gedragen door kringen die buiten de arbeiderswereld stonden. Hun vrijheidsgedachte richtte zich vooral tegen de clerus en de adel. Hun doel was het verkrijgen van politieke medezeggenschap. De prijs van hun overwinning, waaraan de arbeiders medewerkten, was de liberale staat van de 19e eeuw. Tenslotte verkregen ook de arbeiders politieke medezeggingschap, onder de vorm van de politieke

democratie. Zij bleven echter verstoken van de economische democratie, waarnaar

zij thans sterker dan ooit streven.

Met uitzondering van het Engels liberalisme heeft de liberale overheersing geen ontwikkeling der persoonlijkheid voor allen gekend. Toch lag het niet in het kapitalistisch systeem als zodanig de menselijke persoonlijkheid van de arbeider te

was deze geklommen tot 274 tegen 100 in 18549)

. Voorzeker we hebben hier te doen met een relatief begrip dat op zichzelf niets zegt, noch nopens de rechtmatigheid van de lonen in de aangehaalde periode, noch bijgevolg ook nopens de rechtmatigheid van de thans geldende verdeling der opbrengsten van de gezamenlijke arbeid van kapitalisten en werknemers.

Toch kunnen wij spreken van een merkwaardige stoffelijke vooruitgang, en wij zouden er ons zonder voorbehoud over kunnen verheugen, ‘si au milieu des richesses l'homme n'était pas devenu misérable’, zoals een Frans philosoof het uitdrukt.

Bedoelde ellende van de mens bestaat juist in de bovenvermelde uitholling van de menselijke persoonlijkheid.

Om ons nauwer bij ons onderwerp te houden, zullen wij niet blijven stilstaan bij de bekende euvelen van de uitbuiting van de arbeider, van de inschakeling van vrouwen- en kinderarbeid, van de onmenselijke en gezinsslopende

arbeidsvoorwaarden als daar zijn de duur van de arbeid, de hygiëne der werkplaatsen, de promiscuiteit, de lage lonen, de werkloosheid, e.d. Onbetwistbaar vormen al deze elementen het kader waarin de menselijke persoonlijkheid van de arbeider moet kunnen gedijen. Doch wij willen in 't bijzonder de aandacht vestigen op de directe uitholling van de menselijke persoonlijkheid. Wij bedoelen de ontwaarding van de menselijke arbeid. Niet alleen is de arbeider in het kaderwerk van de moderne bedrijfstechniek een nummer geworden maar tevens een automaat. En juist hierdoor is de biologische band die destijds de arbeider verbond met het product, het kind van zijn arbeid, doorgesneden.

G. Thibon in zijn Retour au Réel10)

zegt het Rerum Novarum op heerlijke wijze na. De landbouwer, die door zijn akkers wandelt, bekijkt iedere plant met de ogen van de vader die zijn kind met liefde beschouwt. De metselaar staat even stil voor het hek van de villa die hij bouwde. Hij zal er nooit meer binnentreden maar zij blijft het kind van zijn persoonlijke arbeid. Zij houdt a.h.w. biologisch verband met zijn persoonlijkheid. De arbeider aan de lopende band of in de vijfhonderd meter lange mijnschacht mist deze levensvreugde. Hoe zou hij dan toch vreugde kunnen scheppen in het werk?

Maar er is nog meer. De ondernemer moet bedenken, dat dit euvel zich niet beperkt tot de ongunstige weerslag op de levensvreugde van de arbeider. De bedrijfseconomie zelf lijdt er onder. Door de uitholling van de menselijke persoonlijkheid bij de arbeider is hem een intrinsieke prikkel tot werkprestatie ontnomen, die een scheppingsdrang was en een altijd creatieve kracht. Had men hem nog zijn godsdienstige overtuiging gelaten, die hij uit de christelijke middeleeuwen kreeg overgeërfd, dan had hij nog een inwendig werkend arbeidsmotief van hogere orde in zich blijven dragen. Maar

Ter vervanging van de inwendige werkdrang blijven hem slechts uitwendige prikkels tot arbeidsprestatie over: dwang en loon. De uitwendige dwang, hetzij van physieke of van morele aard, kan de inwendige activiteitsdrang niet vervangen noch als wezensvoltooiïng noch als arbeidsmotief. Het loon, uitgehold tot op zijn materialistische inhoud, verliest zijn greep op het leven van de arbeider. Het is geworden, zowel door zijn eigen inhoud als door de bestemming die het, helaas, bijna algemeen als ruilmiddel in zich draagt, een zuiver stoffelijk voorwerp. Als dusdanig valt het onder de wet van de economische calculatie, volgens welke een bepaald resultaat wordt nagestreefd met een minimum-inspanning. En dan blijkt eventueel werkstaking een geringer inspanning om loonsverhoging te verkrijgen dan het opvoeren der productiviteit. Dit economische gevolg moet het systeem, dat het zaad van ongezonde bedrijfseconomische verhoudingen uitgestrooid heeft, normaal verwachten. Allen die als patroons of als sociale leiders met het lot van de arbeiders verbonden zijn, zouden zich moeten beijveren, om in de ogen van de arbeiders het loon weer te doen worden het door God gewilde middel, waardoor zij in eigen levensbehoeften en in die van vrouw en kinderen kunnen voorzien. Deze opvatting impliceert echter dat het in zulk een graad sociaal rechtmatig moet wezen als in overeenstemming is met de economische mogelijkheid. De analyse van de

productiviteit onzer economie zal ons moeten leren of bijgevolg tot een herverdeling van het nationaal inkomen kan en moet worden overgegaan. De norm van een rechtmatig loon zou daarbij moeten zijn niet het bestaansminimum noch de overeenkomst, maar dat volumen van stoffelijke en psychische welvaart, dat de algemene stand van de economie voor allen toelaat. Deze poging tot een meer rechtvaardige goederenverdeling zouden wij evenwel nog maar een onrechtstreekse revalorisatie van de arbeid willen noemen. Daarom keren wij thans tot de rechtstreekse ontwaarding van de arbeid terug, om naar mogelijkheden te zoeken tot directe herwaardering van de arbeid en van de menselijke persoonlijkheid van de arbeider.

Vooreerst dient te worden opgemerkt dat er geen sprake kan zijn van

terugschakeling in de orde van de techniek. Maar er moet een wederinschakeling plaats hebben van de menselijke arbeid, waarmee wij bedoelen ‘bewuste’ menselijke arbeid. Het staat vast dat een gespecialiseerde arbeider zijn werk, ook al is dat stukwerk, meer waardeert dan een ongeschoold werkman, omdat hij beter in staat is het verband waar te nemen van zijn werk met het eindresultaat. Hij herstelt aldus het bovenvermeld biologisch verband met de vrucht van zijn arbeid. De eerste conclusie hieruit is de noodzakelijkheid van uitbreiding van beroepskeuze, beroepsopleiding, beroepsselectie, ten einde de arbeider meer mens en bewuster arbeider te maken.

Dit is echter naar onze mening niet alles. De arbeidsprestatie wordt

gemeenschappelijk geleverd en het resultaat is gemeenschappelijk. Zoals in het middeleeuwse ambachtswezen het bewustzijn van de doelmatigheid van de arbeid

door het oprichten van arbeidsgemeenschappen - dus meer dan

groepsloonovereenkomsten - per sector of onderafdeling. Leon Harmel heeft aan het einde van de vorige eeuw daarvan reeds voorbeelden gegeven. In onze tijd denken wij aan de Batafabrieken, aan de Communautés du travail van Barbus, aan de ‘Ring’ in het kader van de Mijn-Industrieraad in Nederland.

Wij willen er echter hier met nadruk op wijzen, dat deze en alle andere

structuurhervormingen naar onze opvatting nog niets anders zijn dan de ‘techniek’ om tot het beleven van de nieuwe ideologie, de gemeenschapsideologie te geraken. Zij zijn echter niet identiek met deze ideologie. Om tot deze te komen is naast de revalorisatie van de arbeid de herwaardering van de arbeid binnen en buiten de onderneming noodzakelijk. Wij bedoelen de vernieuwing van de ‘geest’ waarin allen die samenwerken in de grote arbeidsgemeenschap, zij die de leidende en zij die de uitvoerende arbeid verrichten, elkaar moeten benaderen. Hierover in een volgend artikel.

Bij gelegenheid van het 15e eeuwfeest van het Concilie van Chalcedon

In document Streven. Jaargang 5 · dbnl (pagina 165-170)