• No results found

Wat de Jefta betreft

In document Streven. Jaargang 5 · dbnl (pagina 196-200)

Een eigenaardige interpretatie van Vondels Lucifer en Jefta door J. Noë S.J

II. Wat de Jefta betreft

Het verwondert ons, dat G. Vanherpe, die een honderdtal bladzijden aan de Lucifer wijdt, zo weinig zegt over de Jefta. Wij krijgen nochtans de indruk, dat zijn kans hier beter was dan bij de Lucifer: of heeft hij gemeend dat zijn thesis hier nauwelijks nog in extenso hoefde bewezen te worden?

Dat de ‘lezing van het stuk zelf’ ons zou leren, dat de ‘onvroomheid van Jefta een onwetendheid’ was (blz. 157), overtuigt ons niet. Wij kunnen zo maar niet aanvaarden dat het ‘vervolg van het verhaal van den gewijden schrijver niet schijnt te

veronderstellen dat Jefta achteraf (nl. na het doden van zijn dochter) zijn daad inzag als een objectief af te keuren handeling’ (blz. 160). Huidige exegeten zijn geneigd te denken, dat het stilzwijgen van de gewijde schrijver over hetgeen achteraf gebeurde, eerder een stilzwijgende afkeuring van Jefta's gedrag inhoudt.

G. Vanherpe verstrekt geen eigenlijke argumentatie waaruit zou blijken, dat er nogmaals een dualisme bestond tussen de Jefta van het Berecht en het vijfde bedrijf

Men kan niet zo licht heenstappen over het centrale derde bedrijf, waarin Jefta het oordeel en de uitspraak van de hofpriester met voeten treedt, de beslissing van de aartspriester, Gods directe vertegenwoordiger, niet eens vernemen wil: dáárover voelt Jefta naderhand zo diep berouw. Zoals Lucifer, is ook Jefta een verblinde, maar tegelijk weer een schuldig-verblinde, en het lijkt ons een misvatting van de zin van het stuk, de schuld van deze rechter van Israël bijna geheel te vervangen door een ‘eerlijke’ vergissing.

Er zit ongetwijfeld een kern van waarheid in de constatering van G. Vanherpe. -Vondel stond voor geen geringe moeilijkheid, voortvloeiend uit de gegeven historie zelf. Een hachelijke taak is het ongetwijfeld, een dochtermoordenaar voor te stellen, die toch nog sympathiek genoeg blijft om de held van een tragedie te kunnen zijn. De verblindheid van Jefta moest sterk beklemtoond worden om de held als held te redden; zowel om er geen wreedaard van te maken, als om de tragedie niet ineen te doen vallen. Aan Jefta een grote aarzeling toedichten vóór het offer was niet denkbaar.... neen, hij moest doorhollen tot het bittere einde. De verblindheid, het tragisch beroep op zijn eigen geweten als opperste en enige rechter, het ‘barnen’ van deze eigenaardige hartstocht vermindert Jefta's zware schuld, maar het neemt ze lang niet weg.

Blijft het nu mogelijk, dat Vondel deze Jefta heeft uitgekozen tot tragedieheld omdat hij er de antieke blinde hartstocht bijzonder in kon nabootsen? Zulk een bewuste keuze zal G. Vanherpe zelf niet aanvaarden, en hij beweert het allerminst: er zouden stevige gronden nodig zijn om een dualisme van zo'n bewuste aard te verantwoorden. Een onbewust dualisme dan? Maar, zich vier bedrijven lang onbewust laten meeslepen door die Griekse richting, wordt onwaarschijnlijk, wanneer we aan het geval een andere verklaring kunnen geven. En die andere verklaring schijnt ons te liggen in de gegevenheid van het stuk zelf. Er is inderdaad een hiaat tussen het vierde en het vijfde bedrijf, doch ze kan begrepen worden zonder een beroep te doen op het dualisme.

Dat de Jefta vrij zou zijn van alle Griekse smetten, van alle Griekse dualisme, durven we niet beweren. De algemene appreciatie van Vondels religieuze idee, en de persoonlijke, subjectieve beoordeling van de teksten moeten over dit laatste beslissen.

* * *

Buiten de twee vermelde stukken, betrekt de auteur ook de Faëton en de Salmoneus in de Griekse sfeer, zonder er noemenswaard over uit te weiden. De enkele bladzijden

‘On the Origin of species’ van Darwin

door Fr. Elliott S.J.

IN December 1831 werd de ‘Beagle’, een brik van de Engelse admiraliteit, uitgerust

voor aardrijkskundig en oceanographisch onderzoek. Kapitein Fitzroy had speciaal daarvoor nauwkeurige chronometers meegekregen om de lengteliggingen op te meten, en was nu op zoek naar een natuurkundige, die hem op zijn expeditie naar het zuidelijk halfrond zou vergezellen. Henslow de botanicus, professor te Cambridge, dacht de geschikte man gevonden te hebben: een jong student in de theologie, die niet in de wieg gelegd leek voor dominee, maar voor natuuronderzoek uitzonderlijk begaafd scheen. Charles Darwin, zoon uit een geslacht van deftige en welgestelde geneesheren, meer natuurliefhebber dan boekenwurm, nam het voorstel van zijn beschermer gretig aan. Zijn oom, Josiah Wedgwood, slaagde erin de vaderlijke bezwaren tegen dit ‘weinig kerkse avontuur’ te overwinnen.

Zo vertrok de jonge Darwin enthousiast op ontdekkingsreis naar een nieuwe wereld en een nieuw leven. Vijf jaar lang woonde hij in een ongeriefelijke kajuit bijna voortdurend zeeziek, en deelde hij, als geoloog en dierkundige, het harde en ruwe bestaan van onderzoekers en zeelui op oceanographische expeditie. Later bekende Darwin, dat die jaren zijn leven volkomen veranderden: de aristocratische nietsnut kwam terug als een verwilderd doch hartstochtelijk natuurvorser. In Engeland weergekeerd werkte hij twee jaar aan het opstellen en uitgeven van het ‘Journal of Researches’, de vrucht van zijn zeer talrijke en nauwkeurige observaties in

Zuid-Amerika, Vuurland, Chili en op verschillende eilanden in het Zuidzee-gebied, o.a. de Galapagos-eilanden. Over deze laatste archipel handelt de beroemde

beschrijving van de eigenaardige fauna en flora, die bijzondere afwijkingen vertonen van die op het nabije Amerikaanse vasteland. Hetzelfde verschijnsel trof hem op Mauritius, Réunion, Sint-Helena en andere zeer afgelegen eilanden. Daarbij kwam nog dat bij de vertegenwoordigers van eenzelfde soort op de verschillende eilanden van eenzelfde archipel lichte afwijkingen gevonden werden. Deze en andere

observaties brachten hem op het gewaagde denkbeeld van een ontwikkeling der soorten.

Die gedachte was evenwel niet geheel nieuw. Reeds in 1809 had Lamarck in zijn

systema-tisch onderzoek bij de ongewervelde dieren, met geniaal inzicht op een

aaneenschakeling der soorten gewezen. In die ‘chaos’ zoals Linneaus het genoemd had, wist de Franse zoöloog een lijn te vinden en orde te scheppen. Maar daarna was Cuvier gekomen, en had de natuurhistorische wereld overbluft met zijn schitterende studies over de vergelijkende anatomie der gewervelde dieren. De auteur van het

Discours sur la révolution des Globes had met zijn bombastische theorie van de

‘catastrophen’ en opeenvolgende scheppingen het ‘fixisme’ als een vaststaand dogma uitgeroepen. Hiermee werd voor bijna een halve eeuw ieder zoeken naar

transformistische theorieën als beuzelpraat van de hand gewezen: wellicht was dit zelf een catastrophe. Ook in de geologie, misschien onder invloed van de heersende revolutionnaire beroeringen, was het mode geworden zich op ‘cataclysmen’ te beroepen om het ontstaan van bergen en zeeën te verklaren. Doch in 1833 waagde Lyell, een Engels geoloog, het als eerste dat soort ‘deus ex machina’ uit de geologie te bannen: waarom zouden bergen en oceanen niet door de gestadige, rustige werking der bekende geologische krachten ontstaan zijn? Waarom nooit-waarneembare catastrophale oorzaken er bij halen, als de gewone bekende invloeden reeds een voldoende verklaring bieden?

Dit betekende openlijk verzet tegen de ‘Cuvieristen’ en gaf het signaal tot een epische strijd tussen de twee scholen: de ‘fixistische’ die meer een speculatief verband legde tussen de verschijnselen, en de ‘evolutionistische’ die naar een genetische continuïteit zocht en in haar verklarende theorie zich enkel wilde beroepen op bekende en experimenteel waargenomen natuurkrachten.

Darwin was het van aard meer eens met de denkwijze van zijn vriend Lyell. Hij zou aan het ‘fixisme’ van Cuviers school de genadeslag toebrengen.

Het transformisme was voor de Darwins een familietraditie. Erasmus Darwin, de grootvader van onze mislukte dominee, had reeds de mogelijkheid verkondigd van de ontwikkeling der soorten onder uitwendige invloeden. Zijn tijdgenoten hielden deze mening voor een van zijn vele originaliteiten. De kleinzoon had zich in het hoofd gezet die bewering aan de observatie te toetsen, en er een sluitende theorie voor te vinden.

Na zijn eerste publicatie trok Darwin zich terug in een afgelegen landgoed te Down. Intussen had hij Emma Wedgwood, de dochter van oom Josiah, ten huwelijk gevraagd. Te Down experimenteerde hij onvermoeid verder en zijn levensdagen verliepen er met de regelmaat van een klok. Voortaan was hij geleerde van beroep en werd hij een eerbiedwaardig lid van de ‘Royal Society’. Wegens zijn zwakke

gezondheid ontving hij nog slechts zijn beste vrienden als Lyell, Huxley en Hooker, de oceanograaf, zijn voormalige gezel op de Beagle. Onverdroten legde hij zich toe op de observatie der natuur. Zijn aandacht werd getrokken door de resultaten, bereikt in de kunstmatige teelt van planten en dieren, en het zeer groot aantal variëteiten dat men daardoor bereikte. Hij knoopte relaties aan met telers en tuinders, sloot zich aan bij duivenfokkers, hield kippen, arrangeerde geweldige proefnemingen, schreef enquêtes uit over het hele British Empire, en verzamelde zo stapels gegevens. Al spoedig werd het hem uit die inlichtingen duidelijk, dat de soorten niet onafhankelijk van elkaar, maar veeleer door geleidelijke ontwikkeling uit elkaar ontstaan waren. Maar hoe, en door welk mechanisme?

De ‘catastrophen-theorie’ van Cuvier kon Darwin in geen geval bevredigen. Daarover had Lamarck reeds opgemerkt: ‘Een algemeen “cataclysme”, dat natuurlijk niets ordent, maar alles door elkaar werpt en verstrooit, is een heel handige manier om het vraagstuk te beantwoorden - voor natuuronderzoekers, die alles willen verklaren, en zich niet de moeite geven zorgvuldig waar te nemen en te onderzoeken welke wegen de natuur volgt’. Darwin ging daarmee accoord. Hij zou zich echter niet zo beleefd uitgedrukt en het als dwaasheid betiteld hebben.

Lamarck zelf, de even bescheiden als schrandere auteur der huidige classificatie der dieren volgens ‘organisatieplannen’, was de eerste geweest, die het ontstaan der soorten op wetenschappelijke basis betoogde. In zijn Philosophie Zoologique had hij niet alleen het transformisme als grondidee aangegeven, doch ook een schets geleverd voor een verklaringstheorie ervan: de individuen zouden zich aanpassen aan de eisen van de uitwendige omstandigheden; die aanpassingen zouden langs de weg der erfelijkheid zich in de volgende geslachten accumuleren en zo de

ontwikkeling vastleggen. Ook Darwin las het werk van Lamarck. Hij vond er echter niet veel in: de idee van de ontwikkeling der soorten was niet nieuw voor hem, en het scheen hem niet wetenschappelijk de drijfveer der ontwikkeling te zoeken in de neiging der individuen tot aanpassing. Veeleer zou hij, evenals zijn grootvader, het mechanisme der evolutie gezocht hebben in de invloed der uitwendige

omstandigheden en gewone natuurlijke krachten. Trouwens, Darwin was te Engels om de soms erg verbale argumentatie van Lamarck te kunnen waarderen.

In die dagen las Darwin toevallig een boekje over demographie getiteld: Essay on

the Principle of Population. Het was vijftig jaar geleden verschenen van de hand van

In document Streven. Jaargang 5 · dbnl (pagina 196-200)