• No results found

October van dit jaar viert Stijn Streuvels zijn tachtigste verjaardag. Zijn nog

In document Streven. Jaargang 5 · dbnl (pagina 51-60)

Van Frank Lateur tot Stijn Streuvels door Em. Janssen S.J

OP 3 October van dit jaar viert Stijn Streuvels zijn tachtigste verjaardag. Zijn nog

bloeiende oude dag beantwoordt aan zijn eens onstuimige jeugd. In de vergrijsde maar levendige man, vol belangstelling voor alle leven, herkennen we de ongedurig zoekende twintiger-tot-dertiger, die onweerstaanbaar zijn bestemming involgde en bereikte. En vanzelf zouden we, tussen de eerste en de laatste jaren, in de mannentijd dezelfde vitaliteit waarnemen. Daarom durven we, als hulde voor de tachtigjarige, de lang verleden groei tot schrijver voorstellen; zijdelings belichten we zo de daarop volgende triomf, niet minder de latere taaie volharding. We antwoorden op de vraag ‘Hoe men schrijver wordt’; tegelijk benaderen we deze andere: hoe de mens en schrijver zich altijd zullen voordoen.

Meer dan veertig jaar geleden, op 22 December 1910, hield de levenskrachtige auteur van de pas verschenen Vlaschaard te Antwerpen een voordracht: ‘Hoe men schrijver wordt’; en hij vertelde hoe hij die weg was opgegaan. Dat onderwerp wordt hier hervat. Op grond van al de werken, het meest van de autobiographische, maken we uit hoe deze jonge man, die van kleermakerszoon te Heule bakker was geworden te Avelgem, van bakker te Avelgem schrijver werd te Ingooigem. Van waar de innerlijke stuwing? Welke uitwendige omstandigheden werkten mee? Welke schrijver is Streuvels uiteindelijk geworden? Het zijn zoveel vragen, zoveel onderdelen van de ene grote ‘hoe men schrijver wordt’; en altijd trachten we, in de jeugdige beginner, de blijvende mens-en-kunstenaar te achterhalen.

I

Hoe is de bakker Lateur de schrijver Streuvels geworden? Dit vooreerst: het

kunstenaarschap zat de jonge man in het bloed. Zijn moeder, Gezelle's jongste zuster Louisa, praatte en vertelde buitengewoon goed; gaarne zong zij met haar kinderen. Zij leerde ze in de droom leven, een droom van fierheid en verlangen. Zij moedigde haar als-schrijver-debuterende oudste nooit aan, wel integendeel! maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan, - en bij deze werkzame en taaie huismoeder kroop het bloed dat, gaande bij haar broer, hem verheven had tot Vlaanderens grootste dichter. Toch leerde zij aan haar zoon de droom niet alleen; tegelijk moest hij zijn dagtaak kranig waarnemen,

plicht-getrouw en volhardend. Streuvels' vader, veel zachter en plooibaarder, had de strijdbare fierheid, misschien de gezondheid van moeder niet; en gelijk deze, voor man en gezin, een harde strijd heeft gestreden: even hardnekkig streed de zoon, voor de kunst, het jarenlang gevecht. Hij overwon. Aan zijn begaafde, krachtdadige, soevereine moeder heeft Streuvels, dunkt ons, enigermate álles te danken.

Van haar ontving hij het Gezelle-temperament, dat haar voorbeeld en contact nog ontwikkelde. De technisch-gerichte begaafdheid, de veelvuldige handigheid en belangstelling, de onverzadelijke nieuwsgierigheid met iets ongestadigs en grilligs; daarnaast de diep doorwerkende weemoed, de overgave aan gevoel en fantasie tot in het onwerkelijke; en nog daarnaast: de lichte onberekenbaarheid, schuw en vermetel dooreen, het gevolg van veelvuldige gaven en geheime behoeften....: alles nochtans verenigd met een gestrenge levensopvatting, graag moraliserend en gericht naar de mystiek, met een zich-tehuisvoelen bij kleinen en armen, met een onverzettelijk vasthouden aan geplogenheid en traditie. Voorbeelden van zulk temperament zijn nog, naast Gezelle, naast Streuvels en zijn moeder, Guido's broer Romaan de vuurwerkmaker, Streuvels' broer Karel de beeldhouwer, de priesterdichter Caesar Gezelle. Bij anderen vielen die veelvuldige gaven en eigenaardigheden eerder uiteen; bij Streuvels, zoals bij Guido Gezelle, vloeiden ze harmonisch samen. Daarom, al lijkt de eerste indruk wel anders, de schrijver Stijn Streuvels was bovenal het kind van zijn moeder en de neef van zijn oom.

Frank Lateur, de zoon van een kleermaker, dacht nooit aan het vak van zijn vader; zijn broer Karel evenmin. Lag het aan vaders stil en lijdzaam temperament? Leek deze stiel een ongelukkige parenthese in de traditie van de nogal vermaarde

broden-en-koeken-familie Lateur? Joeg het bloed bij deze kinderen te wild voor zulk zittend leven? Of wonnen de kleermakers geen geld genoeg? Wat daarvan ook zij, door veel uithuizigheid en heimwee kwam de jonge Frank als bakker terecht; en dat beslist vorderen in een andere richting openbaart voor het eerst zijn stuwende avontuurlijkheid.

Onmiskenbaar valt, bij het kind Lateur, de begeestering op, waarmee het op iets nieuws, iets buitengewoons, iets buitensporigs zelfs, álles vergetend kon ingaan. Voor een deel verklaart ze zijn stijfhoofdigheid: uit de beknellende droom kon hij nooit los. De letterplaatjes te Heule, die of die voorgenomen reis waarvan het falen tot een tijdelijke wanhoop voerde, de trompet en de revolver op de foor; later de muziek, het schilderen, het toneel, het knutselwerk allerhande, de photographie,

telkens met een overgave waarbij al het andere verzinkt: het zijn evenzoveel

voorbeelden van een inwendig hunkeren, een nog onbeholpen creatieve aanleg, een aarzelende maar duidelijk zich affirmerende persoonlijkheid....; evenzoveel

voorbeelden van het Gezelle-temperament dat, in andere omstandigheden dan bij de oom, bij de neef even onweerhoudbaar zich openbaarde.

Hoe werd Frank Lateur dan Stijn Streuvels? Door de ongedurigheid in hem; door de drang om, buiten het gewone leven, nog een leven te leiden: nabootsen, creëren, verbeelding, liefhebberij, avontuur. Door het heimwee naar het onbekende; de zucht naar verovering en kunnen; het bevroeden en willen achterhalen, onder het uitwendig verschijnen der dingen, van hun dieper geheim. Misschien had hij musicus kunnen worden, misschien beeldhouwer of schilder, misschien technisch vakman of photograaf. Doch bijkomstige omstandigheden, niet het minst een onwillige onwennigheid tegenover positieve wetenschappen, hielden hem in elk van die richtingen beslist tegen. Meer impulsief overigens dan reflexief, zag hij de weg der literatuur het meest onmiddellijk open, het verst betreedbaar. Niets weerhield de bezielde, die, met open ogen dromend, steeds vorderend ging.

Laten we niet stil blijven bij de gewaardeerde opstellen van de kostschooljongen te Avelgem, niet bij de schouwburgbezoeken van de bakkersgast te Brugge: beide feiten zijn slechts bestanddelen van een veel méér omvattende jeugddroom. De echte schrijver-in-den-dop: het was de student wiens gedrag geen voldoening kon schenken (wandelde hij niet in de droom?); veel méér was het, later, de vriend van Herman de knutselaar en van Octaaf de musicus: de álles vergetende jonge bakker, met de geheimzinnige behoefte die opstak als een stormwind.

Men leze de laatste honderdvijftig bladzijden van het boek Avelgem, om de geweldige stroming waar te nemen die de jonge man meevoerde. Want ineens breidde de kring van belangstelling zich uit, met een nog veel verdere verlokking. De culturele gilde van oudstudenten te Avelgem en daarnaast de veel vrijere lectuur bij zijn vriend Octaaf; het eerste contact met uitgevers en boekhandelaars en de overdreven passie voor boeken; de lectuur, op het sensationele belust, van Vondel, Dante, Milton, Bilderdijk, Chateaubriand; de Duitse Reklam-bibliotheek en de grote werken van Russen en Skandinaviërs; het Franse naturalisme en symbolisme; de schilderkunst en de Engelse Prae-Rafaëlieten....: alles trok en verlokte, werd gekeurd en verslonden. Als verrukt wandelde de ontdekker door het paradijs van kunst en schoonheid, bereikbaar en onbereikbaar meteen. Nergens begrenzing, álles overstelpend:

het eindelijk gevonden wonderland, dat hunkeren liet en genieten!

Toch diende de laatste stap nog gezet: die van het lezen naar het schrijven. Nog zou de liefhebber de pen niet gegrepen hebben, indien hij niet enkele Franse

realistische schetsen, de mode van die tijd, had willen vertalen. Hij, die graag nakeek hoe iets gemaakt werd, vertaalde bij wijze van verkenning; en hij constateerde: zo kan ik het ook! Proberen dan, maar in het verborgen! Toen ontstond de schrijver.

Met dit moment vergeleken, wordt al het overige corrolarium. Hoe de eerste schets, op 7 April 1895, het tijdschriftje De jonge Vlaming hielp begraven; hoe daarna Vlaams

en Vrij het gratis afgestane proza gewillig slikte. De daarop volgende begeestering

voor Van Nu en Straks; de kennismaking met De Bom en Van de Woestijne; bijna tegelijk, enigermate in reactie daartegen, de bijdragen in Biekorf en De Nieuwe Tijd; tot eindelijk de Hollandse tijdschriften - maar dat reeds in de twintigste eeuw - het leeuwenaandeel zouden ontvangen. Intussen was, op 21 Maart 1899, Lenteleven verschenen: de eerste bundel waarop, jaar na jaar, een of twee boeken zouden volgen.

Lenteleven werd een uitkomst en een begin. Streuvels was schrijver geworden: hij,

de neef van Guido Gezelle, door veel moeilijkheden, uit innerlijke drang.

Doch zien we nog even de jonge auteur voor ons, de koortsachtige arbeider aan de eerste schetsen en het eerste boek. Want we staan, dunkt ons, op de hoogvlakte: langs alle zijden ligt het dal open.

II

Het eerst en het meest valt ons het navolgen op: daar doorheen kwam de jonge Lateur tot zijn eerste praestatie. Eigenlijk volgde hij niet na; maar iemands voorbeeld, dat hij van heel nabij naging, maakte hem klaar hoezeer het in zijn macht lag.

Oorspronkelijk en krachtig vanaf de eerste aanvang, moest hij de determinerende stuwing van buiten ondergaan.

Kenmerkt zulke afhankelijkheid oom Gezelle niet evenzeer? Waarvoor dichtte, rond 1856, de jonge leraar te Roeselare, dan opdat, voor de christen-vlaamse traditie en schoonheid, de heidense dichtpatronen zouden wijken? Ook hij moest, ook in een soort van wedijver, tegen iets of iemand aanleunen; in het midden van zijn carrière zelfs zou de vertaling van Longfellow's Hiawatha hem het best en het volkomenst vernieuwen. Herkennen wij zelfs verscheidene grote Dietse kunstenaars niet, Vondel en Rubens, Hadewijch en Van den vos Reynaerde: oorspronkelijk creatief onder vreemde beïnvloeding? Als zouden wij Vlamingen, artistiek rijk begaafd, toch vooreerst volgzaam van temperament zijn. Vooreerst een volk van

een geheel eigen pracht, doch met behoefte aan een vreemd begin.

Hierbij dringt het belang zich op, voor alle kunst en cultuur, van een brede belangstelling naast de eigen traditie. Zonder de traditie zou men als een drenkeling zijn die voet verloor; doch zonder de brede belangstelling zou men, als een

kelderplant, wit worden en kwijnen. Ziehier dan het bijzonder kenmerk van Gezelle en van Streuvels, die, trots het landelijke van hun productie, bij de verst

geëuropeaniseerden van hun tijd behoorden: nogal wild en wanordelijk voedden ze zich, eerder overdadig, met het vreemde en buitensporige; des te dieper schoten ze, in eigen volk en verleden, meteen wortel. In de geest reisden ze graag; dolen en reizen, telkens met een groter heimwee naar het eigen tehuis.

Méér nog dan van de vreemde stuwing, komt Streuvels afhankelijk voor van het eigen beleven, van landschap en mensen. Het is een ander aspect van dezelfde passieve vitaliteit: de grote prozaschrijver, de machtige schepper, behoeft, als uitgangspunt, veel werkelijke dingen.

In het rijk der verbeelding heeft hij vaak gezworven, zwervend veel gedoold. Telkens als hij zich van de concrete werkelijkheid te ver verwijderde, begaf hem de rustige zekerheid; zonder de solide basis van een krachtige zintuiglijkheid, staat zijn kunst wankel en broos. Wel vertelde hij veel sagen na (weer een bewijs van zijn afhankelijkheid): uit IJsland, uit het hoge Noorden, uit het jaar Nul; doch daarop is zijn literaire roem niet gevestigd. Wat hem machtig, plastisch, overweldigend maakt: het zijn de waaiende lentewind, de glooiende aarde, de brandende zomerzon, de wijd uitgolvende oogst; en, plots ergens zich openbarend, het kinderlijk vreugdig Kerstfeest of de verraderlijk neerslaande dood. De proza-verbeeldingen van de neef Streuvels hebben geen andere inhoud dan de natuurgedichten van de oom Gezelle: ze bevatten de nabije werkelijkheid, door een allerpersoonlijkste verbeelding omschapen in een nieuw rhythme, door een intens aanvoelen overgebracht tot een nieuw symbool. Zelden zijn natuur en kunst, zoals bij deze beiden, één en harmonisch.

Weer benaderen we, langs een andere zijde nu, het werk van de grootmeester. Is het beschrijvend, verhalend, plastisch, muzikaal? Het meest is elk boek breed symphonisch, en het doordringt met golvende verbeelding de waargenomen werkelijkheid. Met de allures van een realist, is Streuvels een romanticus; hoezeer ook een waarnemer, eerder een herschepper. Bijna elk groot werk van hem mag ‘symphonie pastorale’ heten: de rhythmische gedragenheid maakt het overweldigend, met iets als een incantatie; doch als de inspiratie even valt, kan de grote kunstenaar slechts onzeker klapwieken in de lage lucht.

Wij benaderen zijn werk: een opvlucht, van een bijzondere waarneming en indruk uit, in een hoge romantiek die zich voordoet met de kleuren en vormen der

werkelijkheid. Alles vergroot en verruimd, machtiger en geweldiger: een zo forse droom dat hij bijna geen droom meer mag heten.

Vanzelf zijn we, van de passiviteit, tot de veel méér opvallende vitaliteit overgegaan: wat dreef, wat droeg, wat verhief die jonge liefhebber? Het Gezelle-temperament, zegden we hoger. Hij, gelijk zijn oom, zocht naar de diepere zin der dingen, naar hun geheim; en gelijk deze, in riet en bloemen, zijn bijzondere bestemming vond van buigendklagende zanger en bloeiend gewas voor Gods ogen: evenzo zocht Streuvels het ongrijpbare leven, dat hij achterhalen mocht, niet vatten. Hij greep, hield vast en niet vast; zijn eigen werk moest hem voorkomen als flarden van een groot schilderstuk. Geringe scherven, nooit samen te leggen, van een des te meer begeerde toverspiegel. Gezelle en Streuvels, beiden spontaan en productief, zijn hunkerende zielen naar een allesomvattend geheim van natuur en hart. Men schrijft niet wat men wil schrijven, meende Streuvels; veeleer schrijft men wat men niet wil vermelden. Schrijvend treedt men buiten zich; de draagkracht van zijn bekentenis beheerst men niet. Nooit heeft men álles; nooit kent men de verzadigde rust. Hoofdzakelijk is Streuvels schrijver geworden, omdat hij zo beter zoeken kon naar de (als geheel onvindbare) ‘bestendige aanwezigheid’.

Hierbij hoort een andere, een delikate vraag, waarop we in ons derde deel nog ingaan: heeft de jonge Lateur, die alles door mekaar gooide, geloof en zedelijk leven niet in gevaar gebracht? Heeft hij niet met vuur gespeeld? Wij menen van ja; en het lot van zijn beste vriend Octaaf, de kosterszoon van Heestert die geloof en evenwicht verloor, is daarvan het beste bewijs. Doch de neef van Guido Gezelle was even honkvast als avontuurlijk; diep in zich, naast de onrust van wie niet vinden kon, droeg hij de rust van wie reeds had gevonden. Hij - de dwalende, tastende, pogende, zich uitlevende kunstenaar - bleef altijd de nooit verloren zoon van ongewoon vrome ouders, de geenszins onwaardige neef van twee priesters en een kloosterzuster, de oudere broer die de religieuze roeping van zijn jongste zuster onmiddellijk begreep. Hij was een groot kind dat, hoe onbekommerd ook, het eigen tehuis nooit uit het oog verloor. In hoever de tijdgeest hem toch heeft beïnvloed, wordt aanstonds behandeld. Intussen, van op de beklommen heuveltop, schouwen we nog eens rond en noemen de dalen die we verkenden. Frank Lateur, de

harmo-nisch-begaafde van de weelderige Gezelle-stam, werd schrijver onder vreemd impuls. Ook in de keuze en uitwerking van zijn onderwerpen bleef hij passief en

beïnvloedbaar; doch vooral dank zij zijn veroverende en herscheppende vitaliteit werd hij een groot schrijver. Ziehier, voor de eerste werken althans, het bijzonder kenmerk: machtig en breed orchestreert hij het landelijke, het eenvoudige leven dat zijn jeugd hem had geopenbaard.

III

Van binnen uit werd de jonge Frank naar het schrijver-worden gedreven; maar in hoever was hij afhankelijk van de tijdgeest? Want wij, de geslagenen door een dubbele wereldramp, de beangstigend levenden bij gestadig alarm, staan lijnrecht tegenover het onervaren geslacht van 1890-1914, dat, vol van eerzucht en kracht, de poorten waande te openen van een gouden tijdperk. Toen ging men, als naïeve hervormers, leven en toekomst in; in hoever hoorde de debuterende Stijn Streuvels bij die vermetel optimistische generatie?

De tijd van 1890-1914 heeft de moderne ontreddering en verdeeldheid voorbereid. Toen schoten socialisme en communisme diep wortel, terwijl hun kruin tot in de wolken reikte van religiositeit. Toen verdiepte zich het nationalisme, tot dweepzucht toe; toen triomfeerde het naturalisme, met een tergend schennen van pudeur en voornaamheid; toen steigerde het symbolisme, met artistiek-mystieke allures. En twee polen werden in die veelvuldige verwarring goed zichtbaar: nationalisme namelijk en internationalisme, godsdienstigheid en ongeloof, traditioneel- of modern-zijn. Zo dreef alles de mensenkudde, wanordelijk en toch in één richting, naar een toekomst die het rijk van de Heilige Geest had kunnen zijn, die echter de vervaarlijkste ontreddering is geworden.

Ook bij ons waren de twee strekkingen goed merkbaar. Die van de katholieke idealisten, die de Vlaamse Beweging opdreven tot heldhaftigheid; daar tegenover die van de ongodsdienstigen, van anticlericalen en socialisten, die, nogal bedekt, de hefbomen bemachtigen van cultureel, sociaal, economisch, artistiek leven. En Streuvels, de meestbelovende, de meest praesterende van de schrijvers, kwam iets te veel tussen beide kampen terecht. Verloochenen of verlaten lagen in hem niet; maar als Van-Nu-en-Strakser aanvaardde hij bijna onvoorwaardelijk het nieuwe, het zuiver aardse ideaal. De resulterende geest was sterker gelaïciseerd, met duidelijke sporen van bijzondere lectuur en vriendschap. Iets van de schoonste caritas, die

Heel even drong de kunst-om-de-kunst zich op; en zulke hypertrophie ontnam soms, aan de verbazende artistieke scheppingen, hun geheel bevredigende gaafheid. Laten we nog duidelijker spreken: wat moet Streuvels aan die oude tijd danken, wat er aan wijten?

Vooreerst de geweldige vaart, met enig gevaar voor veelschrijverij, en af en toe een weinig verzorgde compositie. Hij is een reus geworden: een reus met een soms onbedwongen overmoed, een schijnbare overmaat van krachten. Met een inwendige onzekerheid en pijn nochtans, iets zwakker dan het uitzicht zou laten vermoeden. Stellig droeg de rijkbegaafde zulke grootse aanleg in zich; maar verscheidene van zijn tijdgenoten vertonen dezelfde bijna bovenmenselijke verhoudingen, samen met een licht grillige en luidruchtige verbositeit.

Ten tweede het brede beschrijven; en daardoor het verspreiden van een intens-lome sfeer, zonder uitkomst noch jubel, met de toenemende dreiging van het onafweerbare onheil. De jonge kunstenaar, de vriend van de schilder Emile Claus, ving aan toen het impressionisme het laatste woord sprak en de jonge talenten opjoeg. Hij vertaalde uit het Frans; hij las Maupassant en de Franse naturalisten; hij verkeerde met Russen en Noren, onbegrensd in hun ziel en hun land. Voeg daar de technische aanleg van de Gezelle-stam bij, de zin voor concrete dingen. Denk ook aan Van Looy en aan de jonge Van Deyssel. In een andere tijd had het materiële beschrijven Streuvels nooit zo ver ingepalmd; dan had, op schrijver en verhalen, het pessimisme zo zwaar niet gedrukt; dan was zijn kunst misschien minder machtig maar zeker lichter gevleugeld geworden.

Het toenmalige impressionisme was de tyrannie der zintuiglijkheid. Met nimmer zo waargenomen kleuren en vormen en beweging, alles onvermurwbaar en wreed in zijn harde pracht, schiep het een wereld van verraad en ontaarding. Reeds onderging men, in een heelal door God niet meer bewoond, de angst der existentialisten; en deze sloeg op de heroïsche gespannenheid van die jaren des te geweldiger in. Zulk

In document Streven. Jaargang 5 · dbnl (pagina 51-60)