• No results found

De mens in de economie

In document Streven. Jaargang 5 · dbnl (pagina 162-165)

Het mysterie van ons verrezen lichaam door P. Schoonenberg S.J

II. De mens in de economie

Het vraagstuk van de mens in de economie is ‘de kern van de zaak’. Het is de metaphysica van de economie. Als deze in de economie verloren zou gaan, zal dat consequent leiden ofwel tot het direct doden van de mens op het sociaal economische plan zoals het economisch liberalisme dit gedaan heeft, ofwel tot het worgen van de geest d.i. eveneens het doden van de mens zoals het Marxisme dat doet, omdat beide stelsels de infrastructuur van de collectiviteit, d.i. de sociale en economische verhoudingen, uitsluitend door materiële elementen laten bepalen.

Een paar beschouwingen rond het gestelde probleem lijken ons derhalve niet van belang ontbloot.

I. De mens

Wij hebben hier niet de bedoeling een wijsgerige ontleding van het begrip mens te geven. Het lijkt ons voldoende die begripsinhoud ervan te omschrijven, die wij in ons verder betoog zullen nodig hebben. En dan bedoelen wij de mens met zijn stoffelijke noodwendigheden alsmede met zijn geestelijke persoonlijkheid. Het ligt voor de hand dat de economie haar wezenlijke doelstrekking mist, indien zij de hoogst mogelijke stoffelijke welvaart van de individu in het kader van het collectieve welzijn niet bereikt, maar het is tevens van sociaal wijsgerig standpunt uit onaanvechtbaar, dat de economie haar wezen in de practische orde verloochent wanneer zij de ontwikkeling van persoon tot persoonlijkheid bij de mens niet dient. Het rechtstreekse object van de economie is de wereld van stoffelijke goederen. Het formele object ligt echter hoger. De stoffelijke goederen - d.i. de productie - moeten bruikbaar gemaakt worden voor de mens, en hem helpen de geestelijke krachten, die hij in zich draagt, tot volle ontwikkeling te laten komen. Dit is de groei van persoon tot persoonlijkheid in de mens3)

.

De graad van afwijking van deze norm is, zo wil het ons voorkomen, ook de graad van de nadelige gevolgen geweest die het economisch systeem voor de mens had. De klassieke school, of practisch genomen de liberale economie zag alleen de physische productie als doelstelling. Principieel loochende zij de mens in de economie, omdat zij de hierboven beschreven dienstbaarheidsverhoudingen omkeerde: de mens werd in dienst gesteld van de economie. Om haar economische opvattingen te kunnen verwezenlijken, had zij de zuiver pluralistische opvatting van de samenleving nodig en huldigde ze deze dan ook in haar sociale philosophie: de atomistische structuur van de collectiviteit4)

. In beginsel werd deze gefundeerd op de individuele vrijheid, maar het uiteindelijk resultaat was een sociaal economische orde, waarin de proletariër niet eens de vrijheid bezat om tot een levensnoodwendige welvaartstoestand te komen. P. Lacordaire stigmatiseerde als geen ander dit liberale regime in verband met de vrijwaring van de mens in de economie: ‘entre le fort et le faible c'est la liberté qui opprime, c'est la loi qui affranchit’.

Mede uit reactie tegen dit systeem, maar tevens tengevolge van de dialectische ontwikkeling der sociaal-economische structuurvormen verkondigde het Marxisme, nu honderd jaar geleden, zijn bevrijdingstheorie, die evenwel onvermijdelijk worden moest en ook werd de verknechtingspractijk van de menselijke persoonlijkheid in de economie. Er valt onbetwistbaar bij Marx een vooruitgang te constateeren wat zijn opvattingen betreft aangaande de doelstelling van de economie en de verhouding van de stoffelijke productie tot de menselijke persoon. Maximale productiviteit blijft ook bij hem norm en streven, maar het doel daarvan verlegt hij van het

individualistische naar het collectieve welzijn. Deze opvatting houdt een dubbele verbetering in: de physische productiviteit wordt gesteld in functie van de welvaart van individu en collectiviteit; daarenboven verwerpt hij de mening, dat uit de individualistische belangenstrevingen vanzelf het collectieve welzijn geboren wordt. Dit laatste moet door de collectiviteit zelf en door de overheid positief betracht en nagestreefd worden. De economie wordt gezien als in dienst staande van gemeenschap en enkeling. Vandaar Marx' opvattingen over het collectief bezit van de

productiemiddelen en het particuliere beschikkingsrecht over de goederen, die noodwendig zijn voor het effectief welvaartsstreven.

Aan de verknechting van de mens in de collectiviteit ontsnapt echter het Marxisme niet. Zijn monistische opvatting over de maatschappij5)

doet de individu ten onder gaan in de enig geldende entiteit: de gemeenschap. Uit zich zelf ontwikkelt zijn systeem zich dientengevolge automatisch tot een regiem van sociale, economische en politieke dictatuur.

menselijke persoonlijkheid, die A. Mounier en zijn Esprit-beweging met overtuiging en vrucht verspreid hebben, en over de centrale positie van de mens in de economie. Materiële doelstelling van de economie blijft de physieke productiviteit. Deze is echter geen onvoorwaardelijk en hoogste doel. Zij blijft geconditionneerd door het integrale welvaarts-streven van de mens. Het moet inderdaad een fundamentele dwaling genoemd worden, een economische productiviteit na te streven ten koste van de mens, waar toch juist de mens het doel is van de economie. Deze dwaling is even funest als de misdadige opvatting, dat men mensen zou mogen doden opdat andere mensen in de sociale of politieke orde gemakkelijker en prettiger zouden kunnen leven. Voorzeker, wij vergeten hierbij niet de verhouding

individu-gemeenschap en aanvaarden onder omstandigheden het individuele offer voor het welzijn van de gemeenschap. Maar dit neemt niet weg, dat een economisch stelsel, dat als systeem, dus systematisch, hetzij de mens aan de stoffelijke productie zou opofferen, hetzij aan een individu het recht zou toekennen zijn welzijn na te streven ten koste van andere individuen, hetzij de individuele persoonlijkheid rechteloos zou opofferen aan de gemeenschap, een systeem moet genoemd worden dat in zijn diepe wezen verkeerd is. De christelijke sociale wijsbegeerte, met haar juiste opvatting over de menselijke persoonlijkheid, met haar gezond gemengd pluralisme, met haar juiste kijk op de verhouding geest en stof, kan de mens handhaven als kern, d.i. als vertrekpunt en term van de economie; zij alleen kan de individuele persoonlijkheid haar juiste plaats waarborgen in de collectiviteit6)

. Bij de gedachte: de mens kernpunt van de economie, zullen wij een ogenblik stilstaan. Wij willen daarmee in 't geheel niet suggereren, dat de idee van de menselijke persoonlijkheid ons minder belang inboezemt, integendeel7)

. Maar de andere gedachte ligt dichter bij de economie. Overigens bekennen wij gaarne te pas en te onpas de gelegenheid aan te grijpen om onze opvattingen bekend te maken aangaande dit kernstuk van onze economische opvattingen. Wij menen met name, dat het niet juist is de centrale positie van de mens in de economie af te leiden uit het feit dat hij de bewuste productiefactor is. Hij is dat wel inderdaad. En om ons precieser uit te drukken, zouden wij willen zeggen,

6) Cfr de Leer der Pausen o.m. in Rerum Novarum, Quadragesimo Anno, Divini Redemptoris, Radioboodschap Kerstmis 1942.

7) Cfr De Sociale Leer der Pausen in alle encyclieken en vele toespraken. Wij citeren uit de Kerstboodschap 1942: ‘Vertrekpunt en tevens essentieel doel van het maatschappelijk leven

dat de aangehaalde opvatting, welke die der klassieke school is, wel juist is maar onvolkomen. En hierin ligt n.o.m. de reden dat in de liberale economische opvattingen de mens zo lichtvaardig is omgeschapen tot een economische en physische

productiemachine, bestemd tot het voortbrengen van economische goederen en het kweken van nieuwe mensen die eens productiefactoren zullen zijn.

De mens is in de economie nog belangrijker als consumptie-element dan als productiefactor. De positie van consument is inderdaad het equilibrerend en activerend element in de economie. Op haar berust het economisch evenwicht en de vooruitgang in de volkshuishouding. Zij wekt op, schept als het ware de geneigdheid tot investeren bij de ondernemers. Wat baat het immers te produceren indien de afzet van de productie achterwege blijft? Niet het behoeftenschema, het spreekt vanzelf, maar de koopkrachtige vraag is in dit kader van beslissende betekenis8)

.

De voor de hand liggende conclusie, die wij, terloops en ietwat buiten het verband van de redenering, uit deze overweging trekken, is, dat de arbeidsbekwame mens en dus respectievelijk de levenskrachtige bevolking b.v. Vlaanderen in België, Nederland in Benelux, werkgelegenheid moet vinden, eventueel verschaft krijgen, om daaruit inkomen te winnen en hierdoor het behoeftenschema tot koopkrachtige vraag om te scheppen, en de nationale, resp. de Beneluxhuishouding in evenwicht te houden of te brengen en haar hoger op te voeren.

In het kader van dit betoog zouden wij echter willen onderstrepen, dat in bovenstaande beschouwing, n.o.m. de diepe grondslag ligt van de dienstbaarheid, van het functioneel verband van economie tot mens en gemeenschap.

Het moge ons veroorloofd zijn uit dit eerste gedeelte van ons betoog te concluderen, dat de economie om de mens moet wentelen zoals de wereld draait om haar as en de schepping zich richt naar God; en dat n.o.m. alleen in de christelijke sociale

wijsbegeerte de grondslag wordt gevonden voor een economisch systeem waarin de menselijke persoonlijkheid de volledige en echte vrijheid krijgt in het economisch bestel en in de gemeenschapsverhoudingen.

In document Streven. Jaargang 5 · dbnl (pagina 162-165)