• No results found

Uniformiteit en kwaliteit?

In document UvA-DARE (Digital Academic Repository) (pagina 42-46)

Deel I De Staatse tijd 1750-1795

3. Uniformiteit en kwaliteit?

Terwijl de Staten-Generaal tekorten in de bewapening accepteerde, zat het Franse leger met de vraag hoe de leveringen uit Saint-Étienne opgevoerd konden worden. Het dacht dit te kunnen doen door het inschakelen van meer aannemers, maar dat werkte contraproductief.

Doordat aannemers werklieden bij elkaar wegkochten, profiteerden weliswaar de

werklieden, maar kwamen de winsten van de aannemers onder druk. In de jaren 1760 kwam Frankrijk op dit beleid terug. Dat leidde in 1765 tot de oprichting van een nieuwe

staatsfabriek: de Manufacture Royale in Saint-Étienne geleid door één aannemer. Om zich te verzekeren van voldoende werklieden werd ook daar de overheid gedwongen deze speciale privileges toe te staan, zoals vrijstelling van belastingen.

Het streven naar betere wapens leidde in Frankrijk tot een opeenvolgende reeks model geweren. Het militaire apparaat had evenwel geen invloed op de te verwerken materialen en kon de aangeboden wapens alleen goed- of afkeuren, waardoor

kwaliteitsproblemen aanhielden. Indien een loop scheurde, sprong of anderszins werd afgekeurd, leidde dat tot een twist tussen smeden en aannemers. Want kwam dit door slecht werk van de lopensmid, of door het gebruik van inferieur ijzer? In de jaren 1770 nam

86 Provisioneel bestuur Culemborg aan Oorlog, 5 feb. 1814, NA, Ministerie van Oorlog: Verbaalarchief (gewoon en geheim), (hierna Oorlog/VA), inv. nr. 14.

40 de Franse legerleiding rigoureuze maatregelen en werd het oorspronkelijke

productiesysteem doorbroken. De vrijheid van aanvoer en levering van ijzer werd stopgezet.

Aannemers werden gedwongen grote hoeveelheden ijzer van een bepaalde kwaliteit op voorraad te nemen die door controleurs van keurmerken werden voorzien. Vervolgens werd dit tegen een vaste prijs onder de werklieden gedistribueerd. Hierdoor kon de inspecteur van de fabriek een verantwoordelijke aanwijzen voor afgekeurde lopen. Tegelijkertijd werd bij de productie steeds meer gebruik gemaakt van allerlei meetinstrumenten, zoals

kalibermaten en sjablonen om nauwkeuriger te vijlen en te boren. (Zie bijlage 4.) Daarmee nam Frankrijk een volgende stap in het streven naar kwaliteitsverbetering door

standaardisatie. Was eerst de kwaliteit van de bewapening verbeterd door invoering van model geweren waarmee impliciet uniformiteit in de kalibers was verkregen en dus bepaald wat er geproduceerd moest worden, nu ging de aandacht uit naar de kwaliteit van de wapens zelf en werd er bepaald hoe er geproduceerd moest worden. Doordat de kwaliteit van de wapens door vaststelling van strengere productienormen omhoog moest, riep dit op tot opleiding en controle van de arbeid. Waren de inspecteurs en controleurs voorheen slechts belast met de inspectie van de wapens bij ontvangst, nu gingen zij ieder detail van de productie aansturen en controleren. Op zich is dit vreemd, want normaliter is dit een taak van de ondernemer. Zo kwamen de werklieden onder het directe bevel van de inspecteur, zij het functioneel. Controleurs breidden hun vaardigheden uit en adviseerden over het gebruik van instrumenten, machines, werkprocedures en verdeling van arbeid. Daardoor verworven zij een aanzienlijke macht in de productie, een rol die onmisbaar bleek om de kwaliteit van de wapens te verbeteren. Ook het gebruik van meetinstrumenten en machines deden arbeidsverhoudingen veranderen. In de oude situatie maakten werklieden zelf hun gereedschap, nu waren er ook specialisten op de werkvloer noodzakelijk om het werk te verdelen, te controleren en de reparatie en het kalibreren van toestellen, gereedschappen en meetinstrumenten te verzekeren.

In 1776 kreeg Frankrijk een nieuwe inspecteur van de artillerie: de zeer innovatieve Jean Baptiste de Gribeauval (1715-1789). Gribeauval had zich al eerder sterk gemaakt voor de standaardisatie van geschut en onder zijn leiding voerde de artillerie radicale

hervormingen door. Ook de draagbare vuurwapens ontsnapten niet aan zijn aandacht.

Omdat dit voorzien was van een beter slot koos hij voor een door de controleur Honoré Blanc (1736-1801) ontworpen geweer. Dit werd het Model 1777. Net als Deschamps was Blanc voorstander van verdere mechanisatie van de productie. Mede omdat hij erin slaagde een beperkt aantal verwisselbare sloten te produceren, werd hij benoemd tot algemeen controleur van de geweerfabrieken in Maubeuge, Charleville en Saint-Étienne. Om de uniformiteit van de productie van het Model 1777 te waarborgen, werden de afmetingen van de onderdelen in een reglement vastgelegd. De actieve betrokkenheid van inspecteurs en controleurs had evenwel geen fundamenteel effect op de organisatie van de productie. In de regio Saint-Étienne waren veel werklieden nog thuiswerkers. Hoewel ook zij

gecontroleerd werden, was de kans op fraude groot en materialen werden verwerkt die niet waren gekeurd. Bovendien kwamen werklieden in opstand tegen verdere mechanisatie van het werk. Een nieuwe wijze van produceren, zou werklieden hun zelfstandigheid en status ontnemen en in feite tot gewone werklieden degraderen met alle financiële en sociale gevolgen van dien. De vereiste precisiearbeid vroeg niet alleen meer tijd, maar leidde tevens tot veel afkeuringen. Door de concurrentie met de particuliere markt was het voor

aannemers moeilijk werklieden aan zich te binden. Hierdoor zagen zowel werklieden als aannemers zich in hun inkomens en winsten bedreigd. Dat cumuleerde in een controverse

41 over de prijs van de wapens. Omdat hij in de vergelijking tussen kwaliteit en prijs van het wapen kwaliteit liet prevaleren, was Gribeauval eerst genoodzaakt een hogere prijs toe te staan en nadien aannemers nog een bepaald percentage brutowinst op de aannemingsprijs te gunnen.

Deze Franse ontwikkelingen in de productie en de gevolgen daarvan voor de aanschaf van wapens gingen aan de Culemborgse geweerfabriek voorbij, of ze werden niet gezien, of genegeerd. Dit was niet alleen nadelig voor de kwaliteit van de wapens, maar had ook weerslag op de wijze waarop problemen werden benaderd. Een voorbeeld verduidelijkt dat.

Het aantreden van Von Schenck als directeur in 1779 werd door de lopensmeden benut om een probleem bij hem aan te kaarten. Sedert lange tijd klaagden zij dat het kruit dat bij het beproeven van de lopen werd gebruikt te sterk was, waardoor het moeilijk was lopen te smeden die de lopenproef konden doorstaan. Hierbij moet worden opgemerkt dat het kruit in het algemeen eerst zelf op kracht werd getest voordat de lopen daarmee werden

beproefd. Of dit ook altijd in Culemborg gebeurd is, weten we niet. Hoe het ook zij, na onderzoek stelde Von Schenck de lopensmeden in het gelijk. Om het probleem aan te pakken verzocht hij de inspecteur van de magazijnen in Delft hem kruit op te sturen wat in ’s lands magazijnen werd gebruikt om lopen te beproeven.87 Von Schenck bracht het probleem evenwel niet in verband met het ijzer dat voor de lopen werd gebruikt. Doordat de kwaliteit van het ijzer in Culemborg niet gewaarborgd was, gaf hij de lopensmeden daarmee altijd wel een uitweg te klagen en bleven disputen aanhouden. Onafhankelijk van deze kwestie heeft de fabriek geen al te grote concessies gedaan inzake het beproeven van lopen. De wijze waarop de beproeving plaatsvond, werd zelfs door Von Schenck als marketinginstrument gebruikt. In Culemborg mocht geen geweer worden afgeleverd dat de “groote proef” niet had doorstaan en volgens Von Schenck was die zwaarder dan die van enige andere fabriek.88 Waarmee hij suggereerde dat keuringen in het buitenland minder stringent waren.

Dit wil niet zeggen dat in Culemborg geen gebruik werd gemaakt van mallen of sjablonen, dat was wel het geval, maar in beperkte mate. Bovendien waren de mallen van hout en dus niet vormvast. Het Franse systeem te produceren met behulp van vormvaste ijzeren kalibermaten was in Culemborg ook niet toepasbaar geweest vanwege de grote diversiteit aan te produceren wapens en de kosten die daaraan verbonden waren geweest.

Zoals in het productieproces bij de Culemborgse fabriek weinig veranderde, zo gold dat ook voor de bewapening van het leger, zoals een voorbeeld illustreert. In juni 1784 werd in Maastricht door officieren een lijst opgesteld van allerlei wapentuig dat aanwezig moest zijn om de stad en onderhorige forten in tijden van oorlog te kunnen verdedigen en een beleg van drie maanden te weerstaan. Het pakket van eisen was vooral gebaseerd op wat reeds aanwezig was. Zo waren de benodigde 11.583 geweren allen voorradig, zij het 575 zonder bajonet. Van de vereiste 1,5 miljoen vuurstenen waren slechts 690.460 op

voorraad.89 Het grootste gedeelte van de aanwezige wapens had een afwijkend kaliber ten opzichte van het standaard infanteriegeweer. Hetgeen “eene groote confusie moet

veroorzaken”, aldus de rapporteurs in een memorie aan de gouverneur van Maastricht.90

87 Von Schenck aan Paravicini 22 juli 1779, GA, Heren Culemborg, inv. nr. 4625.

88 Von Schenck aan advocaat Van Rhijn te Bodegraven, 19 feb. 1785, ibidem.

89 Lijste van d'artillerie, munitien van oorlog, handgereedschappen &, & welke verijscht worden tot het doen van eene vigoureuse deffensie van Maastricht en Wijk, met de onderhorige forten; ondersteld hebbende een garnisoen van 12000 man, en een beleg van drie maanden naa het openen van de tranchée, opgemaakt in de maand Junij 1784, IDW.

90 Memorie van kolonel-directeur F.S. de Veije, lt.-kol. H. Waslander, luitenant C. Holl en kapitein-luitenant R. Muller aan de prins van Nassau Weilburg, 19 juni 1784, ibidem.

42 In 1784 waren de tijden inmiddels veranderd. Door de oorlog met Engeland (1780-1784) kwam de positie van de stadhouder steeds meer onder druk en verscherpten de binnenlandse spanningen tussen prinsgezinden en patriotten. Omdat hij verantwoordelijk werd geacht voor de verwaarlozing van de landsverdediging mocht de hertog van Brunswijk vanwege zijn invloed op Willem V zich sinds 1782 niet meer aan het hof vertonen. Toen ook de geheime akte van consulentschap uit 1766, waarin de hertog de facto het gezag namens de stadhouder uitoefende, bekend werd, werd hij in 1784 het land uitgejaagd. Hoewel een dreigende oorlog met Oostenrijk met een sisser afliep, was de legersterke vermeerderd waardoor regimenten meer wapens nodig hadden.91 Begin 1785 lieten 12 á 14 regimenten geweren in Culemborg produceren.92 Op een dergelijke toestroom van orders was de fabriek niet berekend. In januari van dat jaar kon Von Schenck aan kolonel A.E. Du Pont, chef van de Hollandse artillerie, zelfs geen levertijd afgeven.93 Ook jegens de regimenten kon Von

Schenck zich verantwoorden voor vertraging in de productie die mede veroorzaakt werd doordat de watermolen geregeld buiten werking was en door de diversiteit van de te produceren modellen.94 Zo bestonden er model geweren voor officieren, sergeanten, soldaten en cadetten. In combinatie met de onbestendigheid van orders kon de fabriek daardoor geen wapens en onderdelen bij voorraad produceren. Von Schenck was zich

daarvan goed bewust en hoewel hij wees op de gevolgen van het ontbreken van uniformiteit in de bewapening accepteerde hij met instemming van de commissarissen en dus van

Willem V orders voor een diversiteit aan wapens. Dit doet allerlei vragen rijzen. Waar had Willem V zijn prioriteiten liggen? Wat was de waarde van zijn ordonnanties uit 1772 die tot doel hadden de uniformiteit in de bewapening te bevorderen? Werd Willem V door de regimenten wel serieus genomen? Was hijzelf wel consequent? Als stadhouder ontbrak het hem aan daadkracht en autoriteit en was hij er niet in geslaagd tekorten in de bewapening terug te dringen en daarin meer uniformiteit te brengen, hetgeen bij militairen voor verwarring zorgde. Door als eigenaar van de geweerfabriek toe te staan een veelvoud aan modellen te produceren, moesten nu de geweren voor ieder regiment apart worden gemaakt om verwarring in de fabriek te voorkomen. Anderzijds bleef de fabriek door het accepteren van orders wel behouden.

Niet alleen de fabriek kampte met problemen, maar ook het militaire apparaat had de zaken niet op orde. In 1785 liet kapitein Joost Mooser (1746-1803) Von Schenck weten dat kolonel Bartholomeus Eduard Paravicini de Capelli (1724-1810), inspecteur van de Hollandse magazijnen, de Raad van State van Holland voor wilde dragen een nieuwe bestelling voor geweren bij de fabriek te doen.95 Alvorens dat te doen, wilde hij weten wanneer de nog ontbrekende geweren uit een vorige opdracht zouden worden geleverd. Op

91 Zie over de ontwikkeling van de legersterkte 1784-1795: H. Hardenberg, Overzigt der voornaamste bepalingen betreffende de sterkte, zamenstelling, betaling, verzorging en verpleging van het Nederlandsche leger sedert den vrede van Utrecht in 1713 tot den tegenwoordigen tijd, hoofdzakelijk op voet van vrede, (2 delen) deel I, 's-Gravenhage 1858, 53-69.

92 Von Schenck aan ritmeester Zegers van het cavalerie lijfregiment van Willem V, 27 jan. 1785, GA, Heren Culemborg, inv. nr. 4625.

93 Von Schenck aan Du Pont, 16 jan. 1785, ibidem.

94 Von Schenck aan: kapitein Streck van het Tweede Regiment Rhijngrave Van Salm, 7 jan. 1785, lt.-kol. K. de Lannoy van het Regiment van Randwijk, 9 jan. 1785, kol. Kemp van het Regiment Stavenisse Pous, 14 jan. 1785, baron Thoe Swartzenberg, 17 jan. 1785, kapitein Blanc van het regiment Houstoun, 6 feb. 1785, kol. G. Bosc de la Calmette van het Regiment Van Onderwater, 1 april 1785, artilleriemeester J.J. Trip te Groningen, 1 april 1785, kapitein W.D. van Doorn van het Regiment Oranje Stad en Lande en Drenthe, 25 april 1785, ibidem.

95 Mooser aan Von Schenck, 9 dec. 1785, GA, Heren Culemborg, inv. nr. 4628.

43 het door de Staten van Holland in mei 1769 nog met Dusseau gesloten contract voor levering van 10.000 geweren waren 1.102 stuks nog niet ontvangen, terwijl deze reeds in 1779

geleverd hadden moeten zijn. Zes jaar boven de bepaalde tijd, memoreerde Mooser zonder daarbij de hand in eigen boezem te steken. Enige controle op de status van orders, mag je toch wel verwachten, zowel van de zijde van de leverancier als van de klant. Pas in mei 1786 werden de laatste geweren afgeleverd.96

Ondanks dat Von Schenck zeker ook valide redenen voor vertragingen aanvoerde, was het ondermaats presteren van de fabriek nadrukkelijk te wijten aan zijn management en het niet op orde zijn van bedrijfsprocessen. Zo was het de werklieden toegestaan ook voor de particuliere markt te produceren en omdat daar meer aan te verdienen was, deden ze dit ook. Deze werkzaamheden waren gedeeltelijk aan het oog van Von Schenck onttrokken. In een poging deze praktijk in de kiem te smoren, verbood hij eind 1787 de werklieden zonder zijn voorkennis nog langer voor particulieren werk aan te nemen.97 Zelf liet Von Schenck aan de fabriek gerichte brieven onbeantwoord, of te lang liggen. Dit leidde tot wrevel bij klanten die toch al hun beklag deden over de kwaliteit van de wapens en het slecht uitvoeren van reparaties.98 Dit was geen kinnesinne van mensen die de fabriek slecht gezind waren. Ook zij die altijd alles hadden gedaan de fabriek in stand te houden door deze van orders te

voorzien, spuwden hun gal, zoals de Amsterdamse kapitein B. Roelofswaert die ook voor de Sociëteit van Suriname geweren inkocht.99

In tegenstelling tot Frankrijk was er sinds 1766 dus in de Republiek niet veel veranderd in de productie en aanschaf van wapens. Ondanks de grote diversiteit in uitvoeringen was het vuursteengeweer sinds jaar en dag in zijn constructie en werking nagenoeg onveranderd gebleven. In de jaren 1780 kwam daar in Pruisen verandering in, althans wat de wijze van laden van het geweer betreft. Reageerde het militaire apparaat op deze nieuwe wapentechnologische ontwikkeling?

In document UvA-DARE (Digital Academic Repository) (pagina 42-46)