• No results found

De teloorgang van het Verenigd Koninkrijk

In document UvA-DARE (Digital Academic Repository) (pagina 125-138)

Deel IV Het Koninkrijk der Nederlanden

A. De periode 1813-1840

3. De teloorgang van het Verenigd Koninkrijk

Onder Engelse druk investeerde koning Willem I in de eerste vijf jaar van zijn regeerperiode 20 miljoen gulden in een in totaal 70 miljoen kostend infrastructureel project dat

bescherming moest bieden tegen een eventuele toekomstige Franse expansie: de Zuidelijke Frontier.449 Bovendien investeerde de koning fors in projecten die het bevorderen van de nationale economie tot doel hadden, zoals kanalen. Ook het departement van Oorlog droeg aan dit doel bij. Begin jaren 1820 had het vorderingen gemaakt met het gebruik van ijzer van

445 Trip aan Bullot, 24 feb. 1823 nr. 173, IDW.

446 Contracten goedgekeurd respectievelijk 7 en 24 juni 1823, NA, Oorlog/VA, inv. nr. 13827, 1474.

447 Contract goedgekeurd 3 okt. 1823 nr. 190, IDW.

448 Zie Bullot aan Grootmeester, 21 okt. 1820, NA, AI, inv. nr. 3.

449 De overige kosten werden gedragen door Engeland en als oorlogsschatting door Frankrijk. W. Uitterhoeve, Cornelis Kraijenhoff 1758-1840, Nijmegen 2009, 292, 314.

123 eigen bodem en waren proeven met dito vuurstenen naar wens verlopen.450 Omdat het departement ervan uitging dat in de komende jaren de productie van geweren afnam, besloot het in 1820 de inkoop van sabels in Solingen te stoppen en deze tak van nijverheid naar Luik over te brengen, waardoor nieuwe werkgelegenheid moest ontstaan.451 Hoewel het in 1823 in Martin Hanquet (1764-1837) een aannemer vond voor sabels en

verwisselstukken, was deze voor halffabrikaten en werklieden afhankelijk van het buitenland.452

In datzelfde jaar 1823 besloot de koning tot uitbreiding van de staf van de artillerie en werd de functie van inspecteur der draagbare wapenen geformaliseerd, waartoe Bullot werd aangesteld.453 Hij waarborgde de kwaliteit van de wapens bij de productie en om te voorkomen dat ze al beroest op de plaats van bestemming aankwamen, zag hij toe dat ze behoorlijk waren ingesmeerd voordat ze voor verzending naar de magazijnen werden ingepakt.454 Wat er daarna met de wapens gebeurde, was niet meer aan hem. Om het beheer en onderhoud van wapens en dus de kosten van de bewapening beheersbaar te houden, was in 1821 met het oog op de uitreiking van het Model 1815 aan de troepen het Reglement draagbare wapenen aangepast. Maar werd deze doelstelling ook behaald? Om daar meer zicht op te krijgen, stelde het departement in 1825 een speciale commissie in die, naast de algemene wapenschouwingen, onderzoek deed naar alle draagbare wapens bij het leger in gebruik of tot onderhoud in de magazijnen waren opgelegd. Deze stond onder leiding van twee artillerieofficieren, een voor het noorden en een voor het zuiden van het land.455 Onderzoek in het zuiden deed kapitein Antoni Frederik Brade (1794-1864) van de veldartillerie in Maastricht; een officier met veel ervaring. Na eerst de door Delchamps aangeboden wapens gecontroleerd te hebben, was hij van juni 1816 tot medio november 1821 werkzaam bij de inspectie en voordat hij in 1822 naar zijn korps terugkeerde opzichter bij de geweerwinkel in Delft. Omdat Brade een grote rol speelde bij de evaluatie van de wapenschouw en later Bullot als inspecteur opvolgde, zijn vooral zijn beschouwingen van belang.

Brade was vernietigend in zijn oordeel.456 Hoewel de Luikse wapens kwalitatief aan de eisen voldeden en de inspectie, op enige incidenten na, goed functioneerde, ging het zodra deze aan de troepen werden uitgereikt totaal mis. Bij veel legereenheden waren geweren door intensief poetsen geruïneerd en veel oudere niet door de inspectie gekeurde karabijnen en sabels reparaties niet waard. De wapenschouw onderstreepte het belang van goede gereedschappen en kalibermaten bij productie, onderhoud en gebruik van wapens.

Indien een legereenheid niet over de juiste kogelvormen beschikte, had dit nadelige consequenties bij gevechten. Dat sommige geweerlopen iets te nauw waren, kwam

vermoedelijk doordat de cilindermaat in Luik door langdurig gebruik te zeer was afgesleten.

Geweren die reparabel waren, moesten terug naar Luik omdat ter plekke voor herstel geen gelegenheid was. Sommige wapens waren samengesteld uit stukken waarbij een

450 Trip aan Bullot, 17 juli 1820 nr. 713 en 14 nov. 1822 nr. 1344, IDW. Zie ook: Verhandeling over het

Nederlandsch-ijzer door U. Huguenin, Gevolgd van eenige Aanmerkingen over den toestand der nederlandsche IJzer-Fabrijken door den Majoor der Artillerie W.A. Bake, 's-Gravenhage 1823.

451 Trip aan Bullot, 28 sept. 1820 nr. 1036, IDW.

452 RM 1824, 178 e.v.

453 KB 9 aug. 1823 nr. 85, art. 19, NA, Staatssecretarie, inv. nr. 1720. Stamboek Bullot, NA, Stamboeken Officieren, inv. nrs. 101, 103, 119, 147, 220, 350.

454 Van der Goltz aan Bullot, 2 okt. 1816 nr. 54 en 19 juli 1817 nr. 21, IDW. NA, Oorlog/VA, inv. nr. 13804, 1285.

455 RM, eerste halfjaar 1825, 152 e.v.

456 Verslag Brade aan Grootmeester, 27 feb. 1826, NA, Oorlog/VA, inv. nr. 24.

124 controlemerk ontbrak en bij de lopen zelfs een bekend proefmerk. Soms bleken vuurstenen ondeugdelijk waardoor de haanschroef te zeer sleet. Verdere schade aan sloten ontstond doordat de soldaten veelal vergaten schroeven en veren van olie te voorzien nadat zij het wapen hadden schoongemaakt en vuurstenen niet juist wisten te plaatsen. Verwisselstukken werden nog steeds buiten de inspectie aangekocht en sommige door Devillers geleverde, vertoonden bij het verwerken verborgen gebreken. Van het opleiden van officieren en geweermakers en het benutten van centrale inkoop van verwisselstukken als controlemiddel was in de praktijk niet veel terechtgekomen. Door gebrek aan aandacht, kennis en onkunde bij officieren en geweermakers werden voorschriften tot beheer en onderhoud van wapens niet nageleefd, of niet begrepen. Ook moesten er goede wapendepots komen, want om roestvorming tegen te gaan moesten de wapens behoorlijk ingesmeerd op een droge, goed geventileerde plaats kunnen worden weggelegd. Om te voorkomen dat binnen enkele jaren een groot gedeelte van de draagbare vuurwapens van het leger onbruikbaar was en

vernieuwing onafwendbaar werd, was het noodzaak dat de korpsleiding middelen kreeg goede geweermakers aan te trekken, officieren van wapening beter werden opgeleid en de administraties bij de korpsen gelijkgeschakeld werden.

Het departement bleek een papieren tijger. Het stelde veel reglementen en

voorschriften op, maar van een behoorlijke opvolging en controle was geen sprake. Hierdoor werd er onnodig veel gerepareerd en moesten er extra onderdelen en wapens worden aangekocht. Aankopen die anders vermeden, of uitgesteld hadden kunnen worden. Het onderzoek toonde ook aan dat de defensieorganisatie bewust veiligheidsrisico’s nam.

Soldaten moeten wel over het vereiste materieel kunnen beschikken en weten hoe ze daarmee om moeten gaan om zich in tijd van oorlog te kunnen weren. Bovenal moet het veilig in het gebruik zijn.

Het verstrekken van de juiste werktuigen was niet het grootste probleem, dat vormden de geweermakers. Brade onderkende dat onkunde bij officieren fraude bij de geweermakers in de hand werkte. Omdat deze per verrichting werden betaald, hadden zij belang bij zoveel mogelijk werk en dus werden reparaties met opzet slecht uitgevoerd. Iets wat Gueriot de Belseaux in 1810 al had aangestipt. Daarmee had Brade de kern van het probleem te pakken: het beloningssysteem deugde niet. Een geweermaker met rang van korporaal had een soldij van 35 cent per dag.457 Uit het kledingfonds kreeg hij een toelage van negen cent en voor brood een stuiver. Totaal 49 cent, terwijl volgens Brade een

bekwaam geweermaker ongeveer f 1,50 per dag moest kunnen verdienen, waarbij rekening gehouden moest worden dat deze ook sabels in onderhoud had. Om aan deze ongewenste situatie een eind te maken, stelde hij het departement een regeling voor zodat

geweermakers een minimum inkomen werd gegarandeerd.

Eind juni 1826 ontving Brade van D’Aubremé een compliment voor zijn bijdrage in de wapenschouw en liet hij hem weten zijn voorstellen in overweging te nemen.458 Een dag later werd D’Aubremé als commissaris-generaal van Oorlog door prins Frederik opgevolgd.

Weliswaar kwam deze in januari 1827 met een nieuw voorschrift over het verstrekken van gereedschappen en kalibermaten459, maar het voorstel geweermakers een minimum inkomen te garanderen, werd niet gehonoreerd. Hoewel een dergelijke regeling wel in Frankrijk werd toegepast, druiste dat in Nederland te zeer in tegen de geldende mores dat werklieden alleen betaald kregen indien er daadwerkelijk arbeid werd verricht. Opnieuw

457 Zie ook Hardenberg, Overzicht, deel 2, 144.

458 D'Aubremé aan Brade, 30 juni 1826 nr. 92, IDW.

459 Aanschrijving van 6 jan. 1827 nr. 4, RM 1827, 8.

125 probeerde de overheid, i.c. het departement, processen beter beheersbaar te krijgen door regelgeving. In dit geval door het gieten van oude regelgeving in een nieuw jasje. Ook zien we dat een deskundigenrapport dat aanspoorde tot het doen van investeringen om financiële reden genegeerd werd.

In de houding van het departement jegens de markt veranderde er weinig. Toen begin 1827 de Luikse wapenfabrikant Mathieu-Joseph Malherbe de Goffontaine (1775-1846) zich bij het departement aanprees en om een bestelling verzocht, werd hij meteen als nieuwe leverancier verwelkomd. Hij trad zowel in concurrentie met Devillers als met Hanquet omdat hij ook sabels leverde.460 Net als zijn zwagers, de broers Malherbe, was Malherbe de Goffontaine zeker niet zonder succes in de wapenindustrie actief. Zijn verzoek aan het departement viel samen met een uitvinding die hij recentelijk had gedaan, namelijk een percussiegeweer en waarover hij in gesprek was met majoor W.A. Bake, stafofficier van de artillerie en onderdirecteur van de Rijksgieterij van ijzeren geschut in Luik. Hoewel Bullot wel wat op- en aanmerkingen op het wapen had, gingen percussiegeweren een steeds grotere rol spelen.461 Waarover later meer.

Malherbe de Goffontaine verschilde met andere aannemers waarmee het

departement normaliter zaken deed. Recentelijk had hij in Luik een nieuwe wapenfabriek gevestigd waar hij voornemens was alle werklieden onder één dak te verenigen.462 Op zich was centralisatie van de productie op een plek niets nieuws, zoals we in Culemborg hebben gezien, maar voor Luik was het wel een voor die tijd revolutionair idee en had het de instemming van Bullot. Hoewel Malherbe de Goffontaine aan werk geen gebrek had,

verzocht hij de koning een lening van f 100.000 om de fabriek voort te kunnen zetten.463 Het ministerie van Binnenlandse Zaken, onder andere belast met de Administratie voor de Nationale Nijverheid, was mordicus tegen.464 Tegen alle adviezen van deskundigen in was Malherbe de Goffontaine van mening dat vereniging van alle ambachten in een enkel etablissement voor hem het meeste voordeel opleverde. In plaats zijn werklieden op stuk te betalen, had hij deze op daggeld betaald, wat bij dit soort van bedrijf voor schadelijk werd gehouden. Omdat Malherbe de Goffontaine in het verlenen van de lening een kans zag de prijzen van zijn wapens beneden die van medefabrikanten te kunnen stellen en bovendien slechts 3% rente wilde betalen, zou dat oneerlijke concurrentie zijn. Naast dat de rente op de kapitaalmarkt beduidend hoger lag, had hij alle gelegenheid geld aan te trekken vanwege zijn goede betrekkingen met de lakenfabrikant Edouard Biolley (1790-1851) uit Verviers die als een van de voornaamste kapitalisten uit die omgeving werd beschouwd en mogelijk zelfs zijn compagnon was. Dat Malherbe de Goffontaine financiële problemen had, had hij dus aan zichzelf te wijten en ook was hem reeds eerder een lening geweigerd. Om deze tak van volksvlijt te doen bloeien, waren van overheidswege geen leningen noodzakelijk omdat Luik ook internationaal in hoog aanzien stond. Daarom ontried Binnenlandse Zaken de koning dat

460 Verbaal 17 feb. 1827 nr. 17, NA, Oorlog/VA, inv. nr. 1786. Contract voor levering van verwisselstukken, Trip aan Bullot, 29 nov. 1827 nr. 1908. Idem 3.000 sabels goedgekeurd 23 april 1828 nr. 643, IDW.

461 In aug. 1825 had hij bij de Algemeene tentoonstelling der voortbrengselen van de Nationale Volksvlijt te Haarlem een gouden medaille in de wacht gesleept voor vuur- en andere wapens, Nederlandsche

Staatscourant nr. 182, 5 aug. 1825, 3. Trip aan Bullot, 26 maart 1827 nr. 443, IDW. M.N. Briavoinne, De

L'Industrie en Belgique, tome premier, Bruxelles 1839, 275. Stamboek Bake, NA, Stamboeken Officieren, inv. nr.

300. Trip aan Bullot, 16 mei 1827 nr. 810, IDW.

462 Bullot aan Grootmeester, 5 juni 1828, NA, AI, inv. nr. 5.

463 Malherbe de Goffontaine aan koning, 23 april 1828, NA, Staatssecretarie, inv. nr. 3041.

464 Netscher aan BiZa, 3 mei 1828, NA, Staatssecretarie, inv. nr. 3041. ibidem.

126 het Fonds tot aanmoediging der Nationale Nijverheid voor het verzoek werd

aangesproken.465

Met zijn argumentatie zat Binnenlandse Zaken volledig fout. Niet hem, maar zijn zwager P.J. Malherbe was in 1824 een overbruggingskrediet geweigerd omdat tijdelijke liquiditeitsproblemen tot het normale ondernemersrisico hoorden. Bovendien werd de eventuele teloorgang van diens onderneming destijds niet als levensbedreigend beschouwd voor de tak van nijverheid in het algemeen.466 Ook realiseerde Binnenlandse Zaken zich niet dat de fabriek van Malherbe de Goffontaine zich in een opstartfase bevond en de

marktomstandigheden een grote rol speelden. Zoals alle aannemers had ook hij aanvankelijk grote moeite ervaren werklieden in dienst te nemen omdat die niet graag voor het Rijk werkten. Bij nieuwe werkzaamheden moesten werklieden zich eerst een specifieke bewerking eigen maken voordat de tarieven konden worden bepaald. Daarom waren aannemers wel genoodzaakt werklieden op daggeld in dienst te nemen en een minimum inkomen te bieden, wat bij de sabelproductie zeker het geval is geweest. Waren tarieven eenmaal vastgesteld, werd overgeschakeld van betaling op daggeld naar betaling op stuk.467

Het departement van Oorlog beschouwde het verzoek van Malherbe de Goffontaine uit een ander en gunstiger oogpunt.468 Het legde de nadruk op het voordeel dat centrale productie bood. Hierdoor werd een vast aantal vakbekwame werklieden verkregen,

waardoor de kwaliteit van de wapens verbeterd werd. Tot dan werden verwisselstukken op veel plaatsen geproduceerd en ondanks dat zij werden gecontroleerd, zagen werklieden altijd kans te frauderen door materialen te verwerken die niet vooraf door de inspectie waren gekeurd. Daarmee gaf het departement toe dat het schier onmogelijk was iedere toeleverancier c.q. thuiswerker afdoend te controleren. Indien een aannemer het gehele productieproces onder één dak bracht, werd controle beter beheersbaar. Het door Binnenlandse Zaken aangevoerde punt inzake oneerlijke concurrentie speelde volgens Oorlog niet. Geenszins was te vrezen dat de fabriek van Malherbe de Goffontaine wezenlijk nadeel aan de overige wapenfabrikanten toebracht, omdat die daarvoor veel te klein was.

Daarentegen zouden andere fabrikanten trachten ook hun productieproces te verbeteren, wat een positief effect kon hebben op de prijsstelling van wapens. Een argument in lijn met de heersende doctrine: concurrentie hield de aannemers scherp.

Het departement had nog kunnen aanstippen dat in voorkomend geval de

productietijd korter werd en op kosten van officieren en controleurs werd bespaard omdat er dan minder nodig waren. Dat deed het niet. Wel droeg prins Frederik een ander bijzonder argument aan. Indien Malherbe de Goffontaine slaagde zijn fabriek op de voorgestelde wijze in te richten, kon die in geval van oorlog in haar geheel worden verplaatst waardoor het Rijk zich altijd van goede wapens wist voorzien. Hoe stelde hij zich dat voor? Was het, in een periode dat een ruiter te paard het snelste communicatiemiddel was en gezien de ligging van Luik, niet naïef te veronderstellen dat in oorlogstijd voldoende tijd was daar een fabriek te ontmantelen om deze elders binnen de landsgrenzen naar een veilig en geschikt oord te verplaatsen? Bovendien ontbrak hem de macht daartoe. Dit was een particuliere

onderneming, geen staatsbedrijf, en werklieden laten zich niet zo vlug verplaatsen als een

465 Het Fonds tot aanmoediging der Nationale Nijverheid is opgericht bij artikel 12 van de wet van 12 juli 1821, Staatsblad nr. 9, en opgeheven bij wet van 9 mei 1846, Staatsblad nr. 33.

466 Minister van Nationale Nijverheid en Koloniën C.Th. Elout en D'Aubremé aan koning, 27 okt. 1824 nr. 413 en 9 nov. 1824 nr. 1, NA, Staatssecretarie, inv. nr. 2094.

467 Bullot aan Grootmeester, 27 mei 1828, NA, AI, inv. nr. 5.

468 Oorlog aan koning, 14 juni 1828, NA, Staatssecretarie, inv. nr. 3041.

127 machinepark. Was in voorkomend geval de fabriek onder militair regime geplaatst, zoals de geweerwinkel in Delft, was dat nog moeilijker en zeer kostbaar geweest.

Binnenlandse Zaken bleef evenwel onverbiddelijk.469 Indien Oorlog zoveel waarde hechtte aan een samenwerking met Malherbe de Goffontaine dat het hem financieel wilde ondersteunen, was dat zaak van dat departement. Maar dan uit andere middelen, het Fonds tot aanmoediging der Nationale Nijverheid bleef wat Binnenlandse Zaken betrof gesloten.

Om een conflict met Binnenlandse Zaken te vermijden, stelde Trip voor Malherbe de

Goffontaine een order van 6.000 geweren toe te staan en vooraf te betalen gerekend tegen 4% rente. Daarmee ging hij akkoord. Het voorgeschoten kapitaal inclusief rente kon hij aflossen door jaarlijks 1.000 geweren tegen een vastgestelde prijs te leveren.470 Dat was een slimme zet van Trip. Opnieuw werd daardoor de prijs voor een paar jaar vastgesteld en hadden andere fabrikanten geen grond zich te beklagen. Bovendien zette het Binnenlandse Zaken buitenspel omdat er geen beroep op het Fonds tot aanmoediging der Nationale Nijverheid gedaan hoefde te worden. Toen duidelijk werd dat de prijs van het geweer f 15 was, maakte Bullot de toekomstige waarde van de leveringen verspreid over zes jaar contant, rekening houdend met een rentevoet van 4%.471 Op basis daarvan ging prins Frederik akkoord Malherbe de Goffontaine een som van f 78.600 voor te schieten. In zijn advies aan de koning herhaalde hij dat de voorgestelde overeenkomst met de aannemer hoop gaf op de vestiging van een vast en duurzaam etablissement die desnoods in tijden van oorlog naar elders kon worden verplaatst zonder dat voor enig gebrek aan kundige

werklieden te duchten was. De koning zette geen vraagtekens en ging akkoord.472 Als

onderdeel van een rondreis door de zuidelijke provincies deed Willem in 1829 Luik aan, waar hij op 23 juni ook de fabriek van Malherbe de Goffontaine bezocht. De volgende dag deed deze hem als commandant van de garde d'honneur uitgeleide op zijn weg naar Verviers waar een bezoek aan de fabriek van Biolley op het programma stond.473

Begin 1830 had Bullot reden tot tevredenheid. Niet alleen was hij bevorderd tot majoor, maar ook hadden enige aanbevelingen die Brade in 1826 had gedaan vruchten afgeworpen. In februari 1828 had de koning het departement gemachtigd een officier van iedere afdeling of regiment infanterie en cavalerie voor zes maanden naar Luik of Delft te detacheren voor het verkrijgen van onderwijs in de productie en reparatie van draagbare wapens. Daarna keerde die naar zijn korps terug om zijn verkregen kennis met andere

officieren te delen, de werkzaamheden van geweermakers te surveilleren en hen zo nodig bij te staan. Ook fungeerde de inspectie inmiddels als opleidingsinstituut voor geweermakers die na een proeve van bekwaamheid afgelegd te hebben, werden voorzien van een certificaat.474

Ondanks dat er nu drie aannemers voor het Rijk werkten, was de bewapening van het leger nog niet op orde. Een voorbeeld daarvan is de 11e afdeling infanterie die gedeeltelijk in Luik was gelegerd. Hiervan was de sterkte op voet van vrede vastgesteld op 3.466 man, waarvan 3.354 met infanteriegeweren uitgerust moesten zijn. Op 1 april 1830 was er een

469 Netscher aan BiZa, 27 juni 1828, ibidem.

470 Bullot aan Grootmeester, 30 juli 1828, NA, AI, inv. nr. 5.

471 Bullot aan Grootmeester, begin aug. 1828 (datum door vochtaantasting onleesbaar), ibidem.

472 Frederik aan koning, 23 aug. 1828 nr. 9, KB 28 aug. 1828 nr. 148, NA, Staatssecretarie, inv. nr. 3041.

473 Falter, 1830, 12. L'Éclaireur Politique, Journal de la province de Limbourg, 25 en 27 juni 1829.

474 Voorbeelden daarvan zijn: Oorlog aan Sandberg, 27 mei 1830 nr. 97, IDW. Bullot aan Grootmeester, 26 aug.

1830, NA, AI, inv. nr. 5, certificaten in IDW.

128 tekort van 362 stuks en op 1 juni was dit nog niet aangevuld.475 Omdat Luik een grote

industriestad was met een omvangrijke wapenindustrie en een knooppunt van wegen op een steenworp afstand van Pruisen, geeft dit te denken.

Op 24 augustus 1830 vormde een uitvoering van opera La Muette de Portici in Brussel de lont in het kruitvat van sluimerende onvrede. Rellen braken uit, die uiteindelijk tot de Belgische opstand leidden. Op dat moment had het leger geen tekort geweren, maar

Op 24 augustus 1830 vormde een uitvoering van opera La Muette de Portici in Brussel de lont in het kruitvat van sluimerende onvrede. Rellen braken uit, die uiteindelijk tot de Belgische opstand leidden. Op dat moment had het leger geen tekort geweren, maar

In document UvA-DARE (Digital Academic Repository) (pagina 125-138)