• No results found

De reactie van koning Lodewijk op de bewapening

In document UvA-DARE (Digital Academic Repository) (pagina 80-83)

Deel III Het Koninkrijk Holland 1806-1810

1. De reactie van koning Lodewijk op de bewapening

In 1806 verloor Napoleon het vertrouwen in Schimmelpenninck, dwong hem tot aftreden en op 5 juni 1806 werd het Koninkrijk Holland uitgeroepen met Lodewijk Napoleon als koning.

Deze introduceerde de benaming minister van Oorlog en bracht de legersterkte op 22.073 man.225 Hiervan behoorde 7.112 man tot de Garde, waardoor circa een derde van het leger bestond uit de lijfwacht van de koning. Ter versterking van het beroepsleger riep hij het volk op zich als vrijwilliger te melden en bestemde hij weeskinderen die op kosten van de staat opgevoed en onderhouden werden tot de militaire dienst.226 Omdat het animo om onder de wapenen te gaan minimaal was, zette de regering een wervingscampagne op touw die via de departementen (provincies) verliep. Gemeenten werden verplicht via affiches bekend te maken wat het Rijk vrijwilligers in het vooruitzicht stelde: soldij, vrije vivres (kost en

inwoning) en een premie. Veel mochten deze toezeggingen en handgelden niet baten. Ook na de Engelse inval in Zeeland op 30 juli 1809 bleven de aansporingen van de koning,

departementale en regionale besturen tot dienstneming aanhouden. In augustus 1809 beval de koning tot spoedige oprichting van twaalf bataljons vrijwilligers, waardoor het karakter van de wervingscampagne veranderde en de druk op de gemeenten werd opgevoerd.227 Tot een conscriptie zoals in Frankrijk kwam het onder Lodewijk Napoleon evenwel niet.

De reactie van de koning op de bewapening liet niet lang op zich wachten. In

augustus 1806 kreeg minister van Oorlog H.D. Bonhomme opdracht een plan voor te leggen om geweren met het Franse kaliber in te voeren. Omdat sinds kort de totale infanterie van linie was uitgerust met nieuwe Luikse geweren, was overschakelen op het Franse kaliber voor Bonhomme niet opportuun. Uitgaande van f 15 per geweer zou het f 600.000 kosten om de totale infanterie en de magazijnen van 40.000 nieuwe geweren te voorzien. Was het verschil in kaliber voor het departement in 1800 een argument de nog in Luik te produceren geweren niet aan de Franse troepen uit te kunnen reiken, nu liet Bonhomme zich leiden door de financiën en bagatelliseerde hij het verschil tussen het Hollandse en het Franse kaliber. Weliswaar was de Franse loop geboord op 1/15 lb en de Hollandse op 1/14 lb, maar dat onderscheid was te verwaarlozen omdat met beide geweren een kogel van 1/18 lb kon worden afgevuurd. Met dat antwoord nam de koning geen genoegen. Volgens hem waren de kogels van beide legers helemaal niet onderling uitwisselbaar en dus wilde hij dat de wapens die nog in Luik werden geproduceerd het Franse kaliber kregen.228

Om de koning op andere gedachten te brengen, refereerde Bonhomme aan een in 1802 uitgevoerde beproeving waarbij de dracht van Bataafse draagbare wapens vergeleken was met die van buitenlandse, inclusief het Franse geweer Model 1777. Bonhomme

225 De generale staf en het korps ingenieurs niet meegerekend.

226 J.C. van Kesteren, Lodewijk Napoleon Bonaparte, Amsterdam 1820, 192. J. Joor, De Adelaar en het Lam, Amsterdam 2000, 298-316. W. Uitterhoeve, Cornelis Kraijenhoff 1758-1840, Nijmegen 2009, 225. Deze verplichting beperkte zich tot jongens die in gestichten verbleven én ouderloos waren.

227 Zo bepaalde de landdrost van Brabant dat iedere gemeente voor elke 500 inwoners drie vrijwilligers moest aandragen; waarbij het Rijk een premie van vier ducaten in het vooruitzicht stelde. Was dat niet toereikend, werden de gemeenten verplicht uit de gemeentekas daar een extra premie bovenop te stellen. De pressie die op de gemeenten werd uitgeoefend, was zo groot dat sommige een beroep op ronselaars deden. Toen dat ook niet het gewenste effect had, was de landdrost zelfs bereid gemeenten financieel te ondersteunen. Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Gemeentebestuur Eindhoven, inv. nrs. 2550, 2551 en 2553.

228 Bonhomme aan Paravicini, 5 sept. 1806 nr. 54, NA, MvO, inv. nr. 848.

78 overspoelde de koning met technische details, waaronder de verschillen tussen de Franse en Hollandse lengtematen. Het Franse kaliber van de loop was 2 3/4 punt (± 0,495 mm) kleiner en de Franse kogels 4/5 punt (± 0,144 mm) groter in diameter. Omdat de kruitlading in beide landen ongeveer hetzelfde was, was de dracht van de kogels van beide geweren 300 á 375 passen. Daar het allemaal niet zoveel uitmaakte, durfde Bonhomme met zekerheid te stellen dat de kogels onderling uitwisselbaar waren. Uit Luik waren nog 1.500 á 1.600 geweren te leveren waarvan reeds veel onderdelen waren geproduceerd. Op een order uit 1805 moesten uit Culemborg nog ca. 3.500 geweren geleverd worden. Indien die allemaal het Franse kaliber moesten hebben, werd dat een kostbare zaak. Wilde de koning

desalniettemin het Franse Model 1777 corrigé adopteren, stelde Bonhomme voor dit in Luik te laten produceren. Om moeilijkheden bij de uitvoer te voorkomen, zou Napoleon hem zeker ter wille zijn.229

Napoleon was zeker niet ongenegen zijn broer van wapens te voorzien. Zo had het magazijn in Delft reeds in juni allerlei wapens van diverse modellen en kalibers ontvangen die als oorlogsbuit afkomstig waren uit de Oostenrijkse magazijnen in Wenen. Genereus, maar ze waren voor reguliere troepen ongeschikt en bovendien niet in bruikbare staat.

Hoewel die door een particuliere geweermaker binnen enige weken konden worden

hersteld, terwijl de geweerwinkels wegens drukke werkzaamheden hiervoor maanden nodig hadden, weigerde het departement vanwege de grote kosten daaraan extra gelden te besteden.230

Terwijl de discussie over het adopteren van een nieuw model geweer liep, moest ook de geweerfabriek van orders worden voorzien. Op verzoek van Maritz werd de inmiddels tot generaal-majoor gepromoveerde Paravicini de Capelli231 in oktober 1806 geautoriseerd een contract te sluiten “wegens de gewone leverantie” van 5.000 geweren.232 Anticiperende op het definitieve besluit van de koning over de te adopteren wapens bracht de op 24

november als nieuwe minister van Oorlog aangetreden D. van Hogendorp dit terug tot 3.000 stuks. Vier dagen na goedkeuring van het contract op 23 januari 1807233, bracht Van

Hogendorp rapport uit over de staat van de wapens die zich onder de troepen en in de magazijnen bevonden. Op basis van dit rapport en overwogen hebbende de voordracht tot verbetering en completering, besloot de koning op 20 februari de bewapening van het leger te herzien.234 Het leger verdiende de beste wapens en dus werd de cavalerie uitgerust met de mousqueton (karabijn) en pistolen van het Franse Model van het jaar 9 (1801) en de infanterie met het Model 1777 corrigé.

De koning legde dus de technische en financiële overwegingen van minister Bonhomme naast zich neer. Natuurlijk had Bonhomme gelijk dat er niet veel verschil was tussen het (oude) Bataafse en het Franse kaliber. Zeker indien er een paar keer met beide wapens was gevuurd, was het verschil nauwelijks meer waarneembaar geweest. Maar wat de argumenten van Bonhomme ook waren geweest, de koning wilde uniformiteit met de wapens van bondgenoot Frankrijk. Ook dit is karakteristiek voor defensieaanschaf.

Bondgenoten kijken naar elkaars bewapening. Het is dan ook niet ongebruikelijk dat een

229 Bonhomme aan koning, 9 sept. 1806 nr. 66, NA, MvO, inv. nr. 848. Een Rijnlandse punt is ± 0,18 mm.

230 Verbalen 19 juni 1806 nr. 32 en 31 dec. 1806 nr. 13, ibidem, inv. nrs. 832 en 871.

231 KB 25 sept. 1806 nr. 3, ibidem, inv. nr. 853.

232 Verbaal 11 okt. 1806 nr. 38, ibidem, inv. nr. 855.

233 Verbaal 23 jan. 1807 nr. 11, ibidem, inv. nr. 878.

234 KB 20 feb. 1807 nr. 8, NA, Staatssecretarie tijdens Koning Lodewijk Napoleon (hierna Staatssecretarie LN), inv. nr. 16.

79 kleiner land zich aanpast aan de bewapening van een grotere bondgenoot. Bovendien was er een groot verschil met het verleden. De staat had nu een eenhoofdige leiding, en dat was de koning. Dat de invoering van een nieuw model geweer veel geld kostte, accepteerde hij.

In de eerste zes maanden van het jaar 1807 dienden te worden aangeschaft en beschikbaar te zijn 2.720 mousquetons, 6.060 paar pistolen voor kurassiers, ruiters, huzaren en lichte artillerie, 270 paar pistolen voor de gendarmerie, 2.030 sabels voor de zware en 3.833 sabels voor de lichte cavalerie. Om de zaak te bespoedigen, werden deze rechtstreeks ingekocht bij de Franse magazijnen van Oorlog. Daarnaast moesten in de tweede helft van het jaar 4.000 geweren naar het nieuwe model worden geproduceerd in de geweerfabriek in Culemborg. De koning zette dus vaart het leger met de meest moderne wapens uit te rusten en hield daarbij de geweerfabriek in stand. Tegelijkertijd kampte het leger nog steeds met ongelukkige keuzes uit het verleden. Om inmiddels verouderde wapens niet terzijde te leggen, werden 8.900 geweren met een cilindrische laadstok voorzien van een enkele. Daar voor werden contracten gesloten met Thone, Maritz en de geweermakers Theodorus Kuhr en Christoffel Ohrmacher.235 Deze uit de magazijnen afkomstige geweren werden zo nodig ook gerepareerd en voorzien van brede koperen banden, kromme kolven en een koperen kolfslotplaat met twee schroeven. Dat alles betekende een extra investering van f 380.000, te vinden uit de post onvoorziene uitgaven.

Hoewel Van Hogendorp de jaarorder voor Maritz tot 3.000 stuks had teruggebracht, doorkruiste hij de wens van de koning. Hij wist dat de koning niets van het Bataafs model wilde weten, opteerde voor het Franse en bij de invoering daarvan haast had. Ook had Van Hogendorp kunnen voorzien dat de productiecapaciteit van de fabriek beperkt was en die nu voor dat jaar bijna ten volle was benut. Nu vertraagde hij de bewapening van het leger met betere geweren en was het Koninklijk Besluit op dit punt bij voorbaat onuitvoerbaar.

Niet alleen voor de bewapening van de infanterie en de cavalerie was haast geboden, ook vanuit de artillerie kwam druk, vooral van kolonel M.J. Demarçay die in maart 1807 was aangesteld als commanderend officier van het korps artillerie en genie.236 In april stelde hij voor de bij de artillerie gebruik zijnde getrokken jagergeweren te vervangen door

infanteriegeweren. De jagergeweren hadden weliswaar een kleiner kaliber (1/20 lb), maar waren voorzien van de zware cilindrische laadstokken die inmiddels uit de gratie waren.

Voordat Van Hogendorp daarover wilde beslissen, gaf hij Demarçay in overweging daarmee te wachten totdat genoeg geremonteerde geweren in de magazijnen voorradig waren, want daar was slechts een gering aantal voorhanden die waren bestemd voor aankomende rekruten. Hoewel Demarçay begrip toonde, wees hij op de urgentie het leger adequaat te bewapenen. Vooral de kust werd bedreigd, de infanterie was onderbemand en de artillerie met slechte geweren uitgerust. Daarom stelde hij voor 20.000 geweren Model 1777 corrigé te betrekken uit de Franse arsenalen. Van Hogendorp stemde daarmee in en deed de koning overeenkomstig een voorstel. Om Demarçay tussentijds enigszins tegemoet te komen, kreeg hij de beschikking over 2.760 infanteriegeweren.237 Met de bewapening van de diverse in Duitsland gelegerde regimenten was het niet beter gesteld. Daarom wenste ook generaal

235 Thone, 5.707 stuks, goedgekeurd 9 april 1807 nr. 24, Maritz, 1.809 stuks, goedgekeurd 17 april 1807 nr. 9, Kuhr/Orhmacher, 1.374 stuks, goedgekeurd 16 mei 1807 nr. 62, NA, MvO, inv. nr. 1242, 1254 en inv. nrs. 901 en 910.

236 J.W. van Sypesteyn, “Bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandsche Artillerie-korps”, MS 1849; 18;

509. In februari 1808 werd Demarçay generaal-majoor en eerste inspecteur-generaal van de artillerie en genie.

237 Oorlog aan Demarçay, 20 april 1807 nr. 54, Demarçay aan Oorlog, 29 april 1807, verbaal 5 mei 1807 nrs. 113 t/m 127, NA, MvO, inv. nrs. 901, 912 en 908.

80 Dumonceau toezending van 1.500 nieuwe geweren ter vervanging van de Pruisische die bij de slag bij Lübeck (7 november 1806) door Frankrijk op Pruisen waren buitgemaakt en nadien aan Hollandse troepen waren uitgereikt. Ondanks dat ook deze wapens in zeer slechte staat waren, kreeg hij slechts 370 geremonteerde geweren.238

De aankoop van wapens in Frankrijk verliep niet als voorzien. Eind juni 1807 liet luitenant-generaal Janssens, inmiddels lid van de Staatsraad en belast met de sectie van Oorlog, Van Hogendorp weten dat hij uit Frankrijk opgave had ontvangen van de aan de koning overgedragen wapens met het verzoek de rekening te voldoen. Van de 6.060

bestelde pistolen waren er slechts 600 ontvangen en konden de overige niet voor december worden afgeleverd. Bovendien bleek bij aflevering dat enige wapens niet aan de

kwaliteitseisen voldeden. Daarop besloot de koning in september de reeds gefabriceerde wapens te accepteren en in het vervolg slechts met particuliere aannemers te handelen omdat tegen deze in voorkomende gevallen direct kon worden opgetreden.239 Dit was een politieke beslissing omdat ageren tegen Frankrijk gevoelig lag. Daarmee was het voorstel van Demarçay 20.000 geweren uit de Franse arsenalen te betrekken verworpen. In juni werden er nog wel 243 geweren en 246 paar pistolen uit de fabriek van Gosuin jr. en Devillers opgehaald.240 Zo bleef het brandjes blussen en was het wachten op de 4.000 geweren die in Culemborg moesten worden geproduceerd.

In document UvA-DARE (Digital Academic Repository) (pagina 80-83)