• No results found

5 Resultaten

5.1 Uitkomsten praktijkonderzoek

5.1.1 Algemene bekendheid met en visie op het validatiestelsel (vraag 1)

Gemiddeld genomen was de bekendheid met het validatiestelsel bij categorie C het grootst en bij categorie B en A ongeveer even groot. In deze categorieën was men in de meeste gevallen van de hoofdlijnen op de hoogte.

Bij de geïnterviewden in categorie A was de algemene perceptie was dat het stelsel voor de instellingen niet veel nieuws betekent, omdat de gevraagde elementen met betrekking tot bedrijfsvoering en verslaglegging al een plaats hebben in de bedrijfsvoering. Daarnaast gaf men aan er positief tegenover te staan, dan wel positief te staan tegenover verantwoordingsinformatie en in dat opzicht ook geen problemen te hebben met de vereisten. De kosten/baten afweging

werd door de meeste organisaties genoemd als een belangrijk element. Een aantal organisaties noemden dit als knelpunt of ervoeren op dit gebied al knelpunten, anderen noemden dat grote belasting in tijd of geld of overmatige controle wel als nadelen of knelpunten ervaren zullen worden. Knelpunten hebben met name betrekking op de tijd en kosten die de informatievoorziening vraagt in relatie tot de te besteden middelen aan de doelstelling. Door één van de geïnterviewden werd concreet de twijfel geuit of het validatiestelsel toegevoegde waarde zou hebben. Bij andere vragen werd in relatie tot specifieke aspecten van het validatiestelsel vaker twijfel geuit. Door één geïnterviewde werd opgemerkt dat merkbaar was, dat donoren de ANBI status als keurmerk beschouwden. Naast vragen van stakeholders, kwam dit ook naar voren uit de statistieken van het website bezoek, waaruit naar voren komt het ANBI logo één van de meest aangeklikte onderdelen van de website is. Daarnaast werd door een geïnterviewde opgemerkt, dat voor donoren de persoonlijke affiniteit met het goede doel of met de instelling de belangrijkste overweging was tot geven: “Al doen we organisatorisch en qua verslaglegging alles optimaal, wanneer er geen persoonlijke affiniteit is, krijgen we geen cent”.

Bij de geïnterviewden in categorie B was de houding ten opzichte van het validatiestelsel kritisch. De algemene houding was dat er sprake was of dat het voorstel neigde naar over regulatie. Hier werden diverse onderbouwingen voor gegeven. Er werd genoemd dat een gehele sector werd belast met regelgeving die alleen voor een klein deel van die sector relevant is. Aangegeven werd dat het niet wenselijk is, dat regelgeving die alleen voor de 500 grootste fondsenwervende instellingen relevant is, van toepassing wordt verklaard op instellingen als universiteiten, ziekenhuizen, musea en aan de andere kant ook op alle kleine particuliere initiatieven. Voor deze instellingen werd de stapeling van regelgeving niet reëel geacht. Hoewel er wel sprake is van een bagatel regeling, is hier weinig concreet invulling aan gegeven. Aan de andere kant werd het niet reëel geacht de regelgeving juist niet op de kerkgenootschappen van toepassing te laten zijn. Tevens werd aangegeven dat het validatiestelsel niet van toegevoegde waarde is, daar er qua informatievoorziening al genoeg is. De ANBI status en het toezicht door de Belastingdienst is van veel waarde en dat volstaat. In deze categorie was er algemeen een kritische houding jegens het reguleren van particulier initiatief en burgerlijke verantwoordelijkheid door de overheid. Ook hier werd aangegeven dat de persoonlijke affiniteit van de donor met het doel, vaak de belangrijkste overweging tot geven was.

De visie bij de geïnterviewden in categorie C was gemengder van aard. Er werd genoemd dat er al vrij veel strenge regelgeving is voor fondsenwervende instellingen, terwijl er aan de andere kant problemen genoemd werden waarvan men zich afvroeg of het validatiestelsel juist die problemen zou oplossen. Door één van de geïnterviewden werd de uitzondering voor

kerkgenootschappen en vermogensfondsen als beperking genoemd. Als ander punt werd door meerdere partijen het toevalskarakter genoemd bij het tot stand komen van het voorstel voor het validatiestelsel. Tevens werd daarbij twijfel geuit of de voorgestelde regelgeving zal volstaan en of de doelstelling haalbaar zal zijn. In relatie hiermee werd ook juist het sector belang genoemd als belangrijke motiverende factor voor het ontwikkelen van het validatiestelsel. Genoemd werd dat waarborgen van het imago van de sector een belangrijke aanleiding was tot het voorstel. Daarnaast werd sectorvorming op zich genoemd, het met elkaar goede afspraken maken om het belang van de sector als geheel te behartigen. Door één van de geïnterviewden werd in antwoord op deze vraag de uitbreiding van het overheidstoezicht als risico genoemd. Men achtte het risico aanwezig op verlies van onafhankelijkheid van het maatschappelijke initiatief door politisering.

Visie op het validatiestelsel zoals opgenomen in het advies van Commissie De Jong (2014) op hoofdlijnen

Hoewel de instellingen in het onderzoek een positieve houding laten zien tegenover verslaglegging en het afleggen van verantwoording, zien de instellingen weinig toegevoegde waarde in het validatiestelsel zoals opgenomen in het advies van Commissie De Jong (2014), met name vanwege de onder het volgende punt opgenomen beperkingen en de stapeling van regelgeving. Voor de eigen instelling zag men geen problemen om aan de eisen te voldoen. De professionals waren uitgesproken kritisch tegenover het validatiestelsel, met name vanwege de overregulering, de reikwijdte van het validatiestelsel en de beperkingen die het voor de sector en de maatschappij zou betekenen. De geïnterviewden in categorie C zagen enerzijds weinig toegevoegde waarde in het stelsel, daar er al veel strenge regelgeving was, terwijl anderzijds men zich afvroeg of het validatiestelsel juist de knelpunten en verbeterpunten die ze zagen binnen de sector zou oplossen.

5.1.2 Transparantie en publicatievereisten (vraag 3, 4, 5 en 6)

Alle geïnterviewden in categorie C stellen hun jaarrekening op volgens RJ 650. Daarnaast zijn de instellingen unaniem van mening dat wanneer er belastingvrijstellingen worden genoten en er bijdragen zijn aan publieke middelen, hier verantwoording afgelegd dient te worden en dat het terecht is dat er eisen gesteld worden aan de administratie. De transparantie vereisten voor ANBI instellingen, ingegaan per 1 januari 2014, werden niet als belemmering gezien, daar deze informatie reeds beschikbaar was en het voldoen aan de extra verplichtingen slechts beperkt extra tijd vroeg. Tijdens de interviews komt naar voren dat alle deelnemende instellingen bewust bezig zijn met hun rapportering en zich op dit punt actief opstellen. Dit werd onderbouwd met voorbeelden van acties die door de instellingen genomen zijn en worden, om op dit punt steeds beter te worden. Voorbeelden zijn het meedoen aan de transparantprijs van PWC (het grootste

deel van de deelnemende instellingen doet hier aan mee), steeds meer informatie online publiceren, het nemen van acties om bezoekers juist naar hun verantwoordingsverslagen te trekken en het vergelijken met jaarverslagen van andere instellingen om hiervan te leren. Als belangrijkste doelstelling van het meedoen aan de transparantprijs geven de instellingen aan de feedback die ze krijgen. De grootste en kleinste instelling uit de onderzoeksgroep rapporteerden wel vragen te krijgen naar aanleiding van gepubliceerde financiële informatie, maar in beperkte mate. De algemene tendens is dat er weinig tot zeer weinig belangstelling is voor de financiële verantwoordingen van de instellingen. Via registratie van bezoek van webpagina’s wordt dit door de instellingen gevolgd. Gemeld wordt dat de persoonlijke affiniteit van de donoren met de doelstellingen, voor het geven als veel belangrijkere overwegingen gelden voor het geven. Grote donoren stellen hun eigen specifieke eisen, zoals controle van de jaarrekening door een accountant.

Het gebrek aan richtlijnen met betrekking tot de verantwoordingsinformatie rapporteren de instellingen algemeen als een beperking. De vergelijkbaarheid vinden ze een belangrijk punt. Ze geven wel aan dat de diversiteit binnen de sector hier een knelpunt is, maar zouden juist in het ontwikkelen en verplicht stellen van enkele maatstaven een belangrijke toegevoegde waarde zien voor het bevorderen van de transparantie. De toenemende kosten en benodigde expertise worden door een aantal instellingen genoemd als belasting voor de organisatie en gaat ten koste van de bestedingen aan de doelstelling.

Tevens werd door de geïnterviewden in deze categorie aangegeven dat de begrijpelijkheid van de financiële informatie voor veel donoren een beperking is. Geïnterviewden geven aan dat ook hier enkele maatstaven of indicatoren van toegevoegde waarde kunnen zijn. Als laatste aspect wordt door een geïnterviewde genoemd dat er naar de overheid toe een grote stroom van gereguleerde informatie is, gerelateerd aan de specifieke subsidieverlening, maar dat de verwerkingscapaciteit voor deze informatie te beperkt is en dat derhalve veel informatie ook onnodig wordt gegenereerd.

Samenvattend blijken de instellingen zeer positief te staan tegenover verantwoording en verslaglegging en zijn hier actief mee bezig, maar hebben hun twijfels over de toegevoegde waarde van de publicatie eisen volgens het voorstel van Commissie De Jong (2014). Algemeen werd aangegeven dat de belangrijkste beperkingen zijn dat er geen maatregelen genomen worden om de vergelijkbaarheid te bevorderen en zowel met betrekking tot de vergelijkbaarheid als met betrekking tot de begrijpelijkheid van de informatie, er niet wordt ingezet op het verbeteren van de informatievoorziening op zich, door het ontwikkelen en vereisen van een aantal indicatoren.

De geïnterviewden in categorie B herkennen in het algemeen niet het probleem dat de Commissie De Jong stelt en zien ook geen toegevoegde waarde in het voorgestelde online register van Commissie De Jong. Er zitten daarbij wel verschillen in de motiveringen in de antwoorden. Door één van de geïnterviewden werd aangegeven dat de Commissie De Jong uitgaat van een veel te beperkte en niet meer actuele visie op de sector. Het voorstel van Commissie De Jong is gericht op een traditionele donor-instelling relatie, waarbij tevens instellingen een grote groep donoren hebben. Instellingen hebben tegenwoordig veel meer te maken met participerende donoren – sponsors – waarbij het voor de instelling van levensbelang is om die donoren goed te informeren en te betrekken bij de uitvoering. Dit laatste brengt ook met zich mee dat de relaties steeds meer neigen naar, dan wel veranderen in, opdrachtgever/- nemer relaties. Dit laatste brengt weer geheel andere problemen voor goede doelen instellingen met zich mee. Het voorstel van Commissie De Jong speelt niet in op de actuele problemen en draagt ook niet bij aan een oplossing hiervan. Door een andere geïnterviewde werd de conclusie gedeeld, maar om een andere reden. De geïnterviewde gaf aan dat er voor donoren informatiebronnen voldoende zijn. Wat voor een gever belangrijke informatie is, is informatie over de impact van de donatie. Het is zinvol wanneer dáár eenduidige afspraken over gemaakt kunnen worden. Dat bijvoorbeeld iedereen op de website in ieder geval zegt: dit is de impact van 1 euro en dit is de termijn waarbinnen “we iets realiseren.” Dat bijvoorbeeld 4 of 5 parameters toegevoegd worden aan de bestaande databases. Bijvoorbeeld: wat is de impact van € 1 of € 100. Daarnaast is er al zoveel informatie op het internet. Bovendien gaan mensen steeds vaker online doneren of via hun mobiele telefoon. Maar bovenal: de gever neemt vaak gewoon de moeite niet om al die informatie door te nemen, die interesseert het gewoon niet. Om die reden zijn enkele, vergelijkbare kengetallen nuttig. Daarnaast wordt benchmarking en het ontwikkelen van kengetallen als nuttig genoemd, vanwege het veel voorkomen van creatief boekhouden in de sector, vooral bij de rubricering en toerekening van kosten. Tevens werd genoemd dat dan toch de ANBI registratie via de website van de Belastingdienst, de meeste zekerheid biedt. Verder gaf een geïnterviewde aan, dat de toegevoegde waarde voor een online register zoals dat voorgesteld wordt, geen duidelijke toegevoegde waarde heeft, omdat de vergelijkbaarheid en begrijpelijkheid van de informatie voor de burger onvoldoende gewaarborgd zijn. Ook stelde dezelfde geïnterviewde dat effectiviteit niet of beperkt meetbaar is en dat men vaak geeft op basis van persoonlijke ervaring en affiniteit met het betreffende doel of de betreffende instelling. De vierde geïnterviewde gaf aan dat er teveel gedacht wordt vanuit “one-size-fits-all” en dat dit simpelweg niet opgaat in de sector. Het validatiestelsel gaat inhoudelijk vooral over de grootste 500 instellingen, terwijl het op alle ANBI’s van toepassing wordt verklaard. Men vindt het

validatiestelsel niet van toegevoegde waarde, naast de transparantie-eisen uit hoofde van de ANBI-regeling en naast de bestaande zelfregulering.

De geïnterviewden binnen categorie A zien veel overlap tussen de transparantie-vereisten vanuit de ANBI regeling en de al bestaande zelfregulering. Twee van de geïnterviewden gaven aan dat het CBF keurmerk wel zwaar is voor de hele kleine instellingen en dat het misschien goed is dat daar iets aanvullends voor komt. Eén van de geïnterviewden ging nader in op het achterliggende keurmerkstelsel zoals daar door de SBF, in samenwerking met andere partijen, een concept voor is opgesteld. Dit keurmerkstelsel gaat er om, dat organisaties een bepaald kader moeten hebben alvorens te mogen optreden in het maatschappelijk verkeer: de administratie organisatie/procesinrichting, communicatie over je resultaten, het informeren van donateurs, hoe is de leercyclus binnen de organisatie ingericht. Een andere geïnterviewde constateerde dat veel organisaties zich in hun informatievoorziening al eisen opleggen die verder gaan dan de wettelijke verplichtingen, waardoor heel veel informatie al beschikbaar is. Door een andere geïnterviewde werd aangegeven dat specifiekere verslaggevingseisen, met name ten aanzien van de inrichting van de jaarrekening, de toezicht- en handhavingsmogelijkheden zouden verbeteren. Nu zijn de vergelijkingsmogelijkheden beperkt, door de diversiteit tussen de verschillende instellingen, maar ook door onderlinge verschillen in inrichting van de jaarrekening. Men stelt dat het van toegevoegde waarde is voor het toezicht om de wettelijke verslagleggingsvereisten aan te scherpen en wat er nu is te synchroniseren. Op dit moment is er vaak alleen inzicht op individueel niveau. Voor de burger is de waarde daarvan beperkt.

Visie op transparantie en publicatievereisten op hoofdlijnen

De toegevoegde waarde van het online publieke register zoals dat in het advies van Commissie De Jong (2014) wordt voorgesteld, acht men over het algemeen nihil tot gering, Vooral het gebrek aan richtlijnen ziet men als een beperking. Het voorstel te weinig de problemen zoals men deze in de sector worden ervaren. Door geïnterviewden geven de beperkte vergelijkbaarheid van informatie, de begrijpelijkheid van de informatie voor het publiek en het ontbreken van benchmarks en ratio’s om impact en dergelijk mee aan te geven als knelpunten bij de informatievoorziening. Daarnaast wordt genoemd dat donoren over het algemeen zeer beperkte belangstelling hebben voor de gepubliceerde informatie en dat met grotere donoren meestal één op één relaties worden onderhouden. Daarnaast ervaart men de stapeling van regelgeving als een probleem. Men ziet meer toegevoegde waar in het verder ontwikkelen wat er al is en dat te synchroniseren, dan het toevoegen van weer een nieuw systeem, waarbij men tevens overlap ziet met al bestaande regelgeving, faciliteiten en instituties.

5.1.3 Toezicht, validatiestelsel in relatie tot huidige regulerings- en toezichtstructuren en handhavingsmogelijkheden en reikwijdte validatiestelsel (vraag 2, 7 en 11)

Vindt men de huidige mate van toezicht voldoende of onvoldoende?

De geïnterviewden binnen categorie A vinden gemiddeld dat er voldoende toezicht is. Hier is wel spreiding in. Eén ondervraagde antwoord vanuit de toetsing door het CBF en de jaarrekeningcontrole die zojuist afgerond zijn en geeft aan dat deze voldoende diep gaan. Een andere instelling geeft aan dat zij niet echt een mening durft te geven of het toezicht goed of slecht is. Ze vinden het belangrijk dat ze zo open en transparant mogelijk communiceren over waar ze mee bezig zijn en wat het resultaat en de impact is van hun werk. Daarnaast ervaren ze zichzelf niet als een klassiek goed doel en zijn meer bezig met sociaal ondernemerschap – gericht op hun cliënt organisaties - en minder bezig met hun eigen sector. De andere instellingen zijn van mening dat geen behoefte is aan meer toezicht, maar dat het huidige toezicht wel verbeterd zou kunnen worden. Men denkt hier vooral aan eenduidiger toezicht en minder versnippering van toezicht, regelgeving en informatieverstrekking. Men hecht meer waarde aan het verbeteren van wat er op dit moment is, dan aan het weer opzetten van een nieuw systeem. Door één van de geïnterviewden wordt de vaak, ten opzicht van de profitsector, lager betaalde medewerkers als specifiek risico van de sector genoemd.

De geïnterviewden binnen categorie B waren algemeen van mening dat er op dit moment voldoende toezicht is. Eén van de ondervraagden geeft aan dat de ANBI status feitelijk het enige echte keurmerk is. De ondervraagde geeft aan de Belastingdienst als de meest betrouwbare partij te zien. Men moet er van uit gaan dat de fiscus de meest ontwikkelde instrumenten heeft om te controleren en toezicht uit te oefenen. Daarnaast is een goed doel met een ANBI status al een geregistreerd goed doel, dat de moeite heeft genomen de ANBI status aan te vragen. De andere keurmerken dienen om het donateursvertrouwen te onderschrijven en zijn op zich goed, maar kosten veel tijd en veel geld. Een andere geïnterviewde geeft aan dat de keurmerken erg bureaucratisch zijn en veel geld kosten, wat ten kosten gaat van de doelstelling. Met name voor de kleinere instellingen acht men het huidige toezicht al ruim voldoende. Daarnaast geven meerdere ondervraagden aan dat toezichtinstanties autonoom groeiende organisaties zijn. Tevens plaatst één van de geïnterviewden als kanttekening dat normen en waarden op sommige punten haast met het jaar veranderen. Wat een aantal jaren geleden fantastisch was, kan nu opeens verguisd worden. Als voorbeeld wordt genoemd het onthalen van mensen door leveranciers. Momenteel kan dat echt niet meer, maar een aantal jaren geleden zag men daar algemeen nog geen problemen in en werd het juist positief beoordeeld. Regulering zal hier altijd achteraan

lopen. Daarnaast moet je je er van bewust zijn, met welke bril je naar zaken uit het verleden kijkt, wanneer er sprake is van een veranderende tijdsgeest.

Bij de geïnterviewden binnen categorie C was er sprake van meer diversiteit in de standpunten. Enerzijds werd aangegeven dat het huidige toezicht zeer noodzakelijk is. De ondervraagde geeft aan dat een heel groot deel van de instellingen, de echte goede doelen, in orde zijn. Maar dat er ook instellingen zijn die misbruik maken van de fiscale faciliteiten en dat daar handhavend tegen opgetreden dient te worden. Er is eerder aanleiding om het toezicht hierop te versterken dan te verminderen. Men acht dat samenwerking tussen toezichthoudende partijen het toezicht kan versterken. Anderzijds geeft men aan dat zelfregulering al tot een professionaliseringsslag heeft geleid.

Welke aanvullingen biedt het validatiestelsel op huidige toezicht?

De geïnterviewden in categorie A geven unaniem aan dat ze ten aanzien van dit punt geen toegevoegde waarde zien in het validatiestelsel. Ze geven aan dat ze veel meer waarde zien in het tot één geheel brengen van de middelen en regelingen die er nu zijn. Eén van de geïnterviewden gaf hierbij als kanttekening dan er over sancties gesproken wordt, maar dat hier nog invulling aan gegeven moet worden en dat daar wel veel van af zal hangen. Daarnaast geeft de geïnterviewde