• No results found

2 Sectorbeschrijving

2.3 Conclusie

In hoofdstuk 2 heb ik een beschrijving gegeven van de filantropische sector, de huidige regelgeving en de nieuw voorgestelde regelgeving. In paragraaf 2.1 heb ik fondsenwervende instellingen in de context van de non-profitsector geplaatst en ben daarna dieper ingegaan op de huidige situatie met betrekking tot financiële verslaggeving, publicatieverplichtingen, regulering, toezicht en handhaving. In paragraaf 2.2 heb ik het validatiestelsel nader beschreven en ben ik dieper ingegaan op de elementen en relaties uit Figuur 2. In paragraaf 2.1.2 en 2.1.3 ben ik daarmee ingegaan op deelvragen b. en c. 1, 2, 3 en 5. In paragraaf 2.2.5 ben ik ingegaan op deelvraag a. en deelvragen b. en c.1, 2, 3 en 5.

Op basis van de bevindingen in paragraaf 2.2.4 is er geen steun voor de door Commissie De Jong (2014) veronderstelde oorzaak-probleem relaties. De door Commissie De Jong (2014) veronderstelde afname van ontvangsten uit fondsenwerving en afgenomen publieksvertrouwen wordt niet onderbouwd wordt door de beschikbare informatie. Het cijfermateriaal toont niet aan dat er gesproken kan worden van een structurele daling, dan wel dat er sprake is van een daling op zich. Dit ondermijnt tevens de veronderstelde relatie tussen afgenomen baten uit fondsenwerving en afgenomen publieksvertrouwen. Daarnaast wordt tevens de afname van het publieksvertrouwen niet ondersteund door de beschikbare informatie. Op basis van de bevindingen is er geen steun voor een veronderstelde positieve relatie tussen de voorgestelde middelen en geformuleerde doelstellingen.

Hoewel het publieksvertrouwen in het 3e kwartaal van 2013 een sterke daling liet zien, mogelijk als gevolg van hausse aan negatieve mediaberichten die zich net in die periode voordeed, laten de daaropvolgende drie kwartalen een stijging van het donateursvertrouwen zien. Wel lijkt er een behoefte te staan vanuit de donoren voor andersoortige informatie vanuit de fondsenwervende instellingen en lijkt er verbetering van de verantwoordingsinformatie vanuit de instellingen wenselijk. De relatie tussen informatievoorziening, publieksvertrouwen en geefbereidheid die de Commissie verondersteld lijkt echter te ontbreken, waarmee er ook geen aanleiding lijkt te zijn voor de urgentie die Commissie De Jong (2014, p. 5) benoemt. Op basis van vorenstaande dient deelvraag a. ten aanzien van de eerste drie oorzaak-probleem relaties uit Figuur 2 negatief beantwoord te worden. Daarnaast komt uit het onderzoek van Intomart Gfk (2013), naar voren dat de relatie tussen toezicht op de sector, publieksvertrouwen en geefbereidheid, niet zo rechtlijnig is als Commissie De Jong (2014) verondersteld. Op basis hiervan lijkt er ook geen steun voor de veronderstelde oorzaak-probleem relatie tussen gebrek aan toezichtsinstrumenten en publieksvertrouwen en geefbereidheid. Hieruit vloeit voort dat ook de relatie tussen toezichtsinstrumenten en publieksbelang complexer kan liggen dan door de

Commissie (De Jong, 2014) verondersteld. Immers, het publieksbelang wordt mede behartigd door een hoog publieksvertrouwen en een hoge mate van geefbereidheid.

Ook bij een aantal middel– doelrelaties zoals deze door Commissie De Jong voorgesteld worden zijn een aantal kanttekeningen te maken. Tussen transparantie, publieksvertrouwen en publieksbelang wordt een positieve samenhang verondersteld. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat er een rechtstreekse positieve relatie bestaat tussen deze drie variabelen. Transparantie houdt in dat óók negatieve berichten naar buiten komen. De waarde van informatievoorziening is juist dat tijdig gesignaleerd wordt dat het niet goed gaat. Dit sluit aan bij het publieksbelang, het feit dat het publiek tijdig en juist wordt geïnformeerd, ook wanneer er sprake is van misstanden, ongelukken en andere negatieve zaken. Het is denkbaar dat transparantie en behartiging van het publieksbelang een negatieve invloed heeft op het publieksvertrouwen in de sector, ondanks vertrouwen in de juistheid van de informatievoorziening.

Met betrekking tot het in te stellen publieke register lijkt een overlap te bestaan met de onlangs ingevoerde transparantievereisten voor ANBI instellingen. De toegevoegde waarde van het validatiestelsel is niet direct duidelijk. Daarnaast stelt de Commissie dat in het publieke register wordt opgenomen wat instellingen over zichzelf rapporteren en dat registratie niet inhoud dat de middelen van deze organisatie efficiënt worden besteed of dat de organisatie doeltreffend is. Belanghebbenden dienen de informatie zelf te duiden. Er is derhalve geen sprake van regulering van de te publiceren informatie of toezicht hierop. Ondanks dat nu wellicht informatie van meer instellingen bij elkaar in één database staan, wordt het niet duidelijk wat het voorstel voor het online register bijdraagt aan de inzichtelijkheid en vergelijkbaarheid van de informatie en wat dit register op deze wijze bijdraagt aan transparantie van de sector en het publieksvertrouwen.

De criteria of normen aan de hand waarvan instellingen gevalideerde zullen worden, zijn nog niet uitgewerkt en niet getoetst op validiteit. Terwijl er voorgesteld wordt om een wettelijk kader in te stellen voor toezicht op fondsenwervende instellingen, is niet duidelijk waar het wettelijke toezicht precies op zal toezien. Welke geldigheid heeft een dergelijke validatie, gedurende welke termijn en kunnen ontwikkelingen binnen de organisaties gegarandeerd gemonitord worden zodat het keurmerk voldoende waarde behoudt? En wat houdt validatie in, indien het register c.q. keurmerk, niet kan instaan voor de doeltreffendheid of de efficiëntie van de organisatie? In de profitsector blijken bijvoorbeeld binnen organisaties juist problemen te ontstaan met betrekking tot de procesbeheersing en administratieve organisatie in (snelle) groeifases die de organisatie doormaakt.

Ten slotte worden er belangen tegenstellingen in diverse rollen van de overheid zichtbaar. Hoewel de overheid aangeeft dat geven aan goede doelen een private aangelegenheid is, bestaat er kennelijk wel de behoefte dit toch te reguleren. Toezicht op de fiscale faciliteiten is er inmiddels al via de belastingdienst. In het voorstel van Commissie De Jong (2014, p. 7 ) zal het validatiestelsel inhouden dat toetreding tot de “markt” met keurmerk en fiscale faciliteiten gereguleerd zal worden onder toezicht van het Ministerie voor Veiligheid en Justitie. De vraag doet zich voor of een dergelijke beheersing van de private leefruimte door de overheid wenselijk is. Het is denkbaar dat overheidsregulering en toezicht op de filantropische sector beperkingen en nadelen met zich meebrengt die van negatieve invloed kunnen zijn op maatschappij en de mogelijkheden van de filantropische sector.

Op grond van vorenstaande is er geen steun voor de drie eerstgenoemde middel- doelrelaties in Figuur 2 en dienen deelvragen c. 1, 2, 3 en 5 derhalve negatief beantwoord te worden. Tevens leidt dit tot een negatieve beantwoording van deelvraag b.

Uit bovenstaande blijkt dat er kanttekeningen te plaatsen zijn bij het door Commissie De Jong voorgestelde model van oorzaak-probleem-middel-doel relaties en er geen direct logisch verband zichtbaar wordt met door Commissie De Jong (2014) voorgestelde maatregelen. In het volgende hoofdstuk geef ik een theoretisch kader bij de hierboven beschreven probleemstelling en ga ik aan de hand van literatuurstudie nader in op de elementen in op de elementen en relaties van het oorzaak-probleem-middel-doel model van Commissie De Jong (2014) om de beschreven relaties en conclusies te toetsen aan de literatuur.