• No results found

Toegankelijkheid en onderbescherming

In document Tijd voor sociaal beleid (pagina 182-185)

Johan Vandenbussche, Rudi Roose en Koen Hermans

9. Toegankelijkheid en onderbescherming

Naast voor vermaatschappelijking kiest het decreet Lokaal Sociaal Beleid ook voor: “Het maximaal realiseren van de toegang tot de sociale grondrechten en het aanpakken van onderbescherming vereist, naast onder meer automatische rechtentoekenning, admi-nistratieve vereenvoudiging ook een toegankelijke hulp- en dienstverlening” (vooront-werp, 2017, p. 8). Er wordt ingezet op proactief handelen en het maximaal verzekeren van de toegang tot dienst- en hulpverlening. Het decreet wil verder bouwen op het pro-ces dat voor de installatie van een Sociaal Huis is afgelegd om uiteindelijk tot een ‘Geïn-tegreerd Breed Onthaal’ (GBO) te komen. Dit moet een samenwerkingsverband worden dat minstens het OCMW, het erkende centrum voor algemeen welzijnswerk en de er-kende diensten maatschappelijk werk van de ziekenfondsen omvat. Het ontwerpdecreet bevat de functies: “1) neutrale informatie over het aanbod van de lokale sociale hulp- en dienstverlening verstrekken; 2) de rechten verkennen; 3) de rechten realiseren; 4) de hulpvragen verhelderen; 5) neutraal naar de gepaste lokale sociale hulp- en dienstver-lening doorverwijzen” (art. 10). Het geeft terzelfdertijd ook de werkingsprincipes aan:

“1) neutraal, bekend, herkenbaar en zichtbaar zijn voor de burger; 2) generalistisch werken met specialisaties binnen handbereik; 3) outreachend handelen naar kwetsbare doelgroepen; 4) in continuïteit in de hulp- en dienstverlening voorzien; 5) participatief en krachtgericht werken in de hulp- en dienstverlening” (art. 11).

Een lokaal bestuur kan zijn eigen weg afleggen, maar de functies en werkingsprincipes van het GBO zijn wel in de tekst ingebouwd. Dat is niet het geval met ‘onderbescher-ming’, dat nergens omschreven wordt. Uit de tekst kan worden afgeleid dat dit slaat op het maximaal garanderen van de sociale grondrechten, met naast zorg dus ook

huis-vesting, gezondheid enzovoort. Dit kan vaak niet (alleen) op lokaal niveau gerealiseerd worden. In de memorie is de ambitie dan ook iets bescheidener: “lokale automatische rechtentoekenning” (voorontwerp, 2017, p. 9).

10.

Knipperlichten

Bij bovenstaande beleidsintenties willen we een aantal knipperlichten plaatsen. Een knipperlicht komt bij het beslissingsproces. De horizon van begin 2019, de start van de nieuwe gemeentelijke legislatuur, wordt aangehouden voor het decreet over het lokaal bestuur. Dat is kort voor zeer ingrijpende veranderingen en hypothekeert de resultaten.

Ten tweede worden zowel institutioneel-structureel als inhoudelijk wijzigingen voorbe-reid. Zonder afstemming, zonder dwarsverbindingen dreigt een ingewikkeld verande-ringsproces dat weinig stabiele grond biedt voor duurzame bijsturingen. Ten derde ligt de nadruk in de politieke discussie op de structurele veranderingen. De mogelijke inte-gratie van OCMW’s in de gemeentebesturen is echter niet te herleiden tot het bijsturen van een organisatiemodel, maar omvat de vraag naar een verdere verdieping van het recht op dienstverlening en van de beleidsvormende instrumenten die hiervoor nodig zijn. Een complexe opdracht dus die slaat op de samenhang tussen lokaal bestuur en lo-kale welzijnsvoorzieningen, tussen overheid en particuliere voorzieningen, tussen over-heidsbeleid en burgerinitiatief, tussen welzijnsrationaliteit, economische rationaliteit en de rationaliteit van sociale orde. Het vertrekpunt moet de inhoud en doelstellingen zijn, niet de structuur. Bovendien is het de vraag hoe de grote variatie aan lokale situ-aties (stedelijke en landelijke OCMW’s, verschillen in bestuurskracht, in (scherpte van) problematieken ...) kan worden ingepast in één model dat voor alle gemeenten geldt.

Een tweede knipperlicht kan een discussie over de vorm lijken, maar gaat verder dan dat. Wanneer in artikel 2 § 1 van het decreet over het Lokaal Bestuur immers wordt gesteld dat: “De gemeenten en de OCMW’s beogen om op het lokale niveau duurzaam bij te dragen aan het welzijn van de burgers en verzekeren een burgernabije, democra-tische, transparante en doelmatige uitoefening van hun bevoegdheden”, dan is die ‘bij-drage’ zwakker uitgedrukt dan het recht op maatschappelijke dienstverlening te garan-deren, ook al wordt er verder verwezen naar artikel 1 van de Organieke wet (zij het niet tekstueel). Zo vervagen doelstellingen. Dit botst met de ambitieuze doelstellingen die in het decreet Lokaal Sociaal Beleid worden ingeschreven (cf. hierboven). Andermaal een voorbeeld van de dualiteit tussen beslissingsinstanties.

Een derde knipperlicht kunnen we zetten bij de architectuur van het ‘nieuwe’ OCMW en met name bij de plaats van het Bijzonder Comité. De gesloten taakstelling beperkt het takenpakket tot individuele steunverlening. Structureel is er geen rechtstreekse band met de Raad voor Maatschappelijk Welzijn die instaat voor het algemene beleid.

De vraag is dus of signalen vanuit het Bijzonder Comité nog kunnen doorstromen naar

de Raad, zoals nu het geval is, al was het maar omdat nu alle leden van het Bijzonder Comité ook lid zijn van de Raad. Er dreigt een ‘individualisering’ van de hulpverle-ning waarbij het structurele kader uit het zicht kan verdwijnen, en daarmee ook de inbedding in een breed, geïntegreerd lokaal sociaal beleid – wat nochtans gepropageerd wordt. Wie arm en behoeftig is, komt bij het Bijzonder Comité. Voor alle andere dis-cussies rond een breed sociaal beleid dient de Raad het initiatief te nemen. Maar daar zitten mandatarissen met twee petjes (gemeente en OCMW). De vraag is of en hoe een evenwicht tussen de verschillende lokale thema’s (bijvoorbeeld zorg versus mobiliteit) zal kunnen worden gerealiseerd.

Bovendien dreigt ook de inhoud van het maatschappelijk werk te veranderen. Momen-teel is expliciet voorzien dat een maatschappelijk werk(st)er problemen van structurele aard dient te signaleren; dat hij/zij dus een individuele casuïstiek dient te overstijgen.

De vraag is of de gesloten taakstelling van het Bijzonder Comité dit nog zal toelaten.

Een vierde knipperlicht kan worden geplaatst bij de dualiteit die uit de voorstellen van de twee decreten spreekt. Zo focust het decreet over het lokale bestuur in zijn organisa-tie van het bijzonder Comité voor de Sociale Dienst op mensen in acute nood. Daarmee lijkt de deur open te staan voor een terugkeer naar ‘de tijd van toen’, toen sociaal beleid een ‘gunst’ was voor de ‘behoeftige’. Dit dreigt een breuk te worden met het recht op maatschappelijke dienstverlening, dat stoelt op een “automatische, universeel toegan-kelijke en tegenspretoegan-kelijke” aanspraak. Het decreet Lokaal Sociaal Beleid daarentegen vertrekt van een betrokkenheid van alle burgers, met specifieke aandacht voor “de meest kwetsbare burgers”, met inbegrip van specifieke participatiemethodieken die afgestemd zijn op de doelgroep” (art. 5 § 1). Het GBO moet maximale toegankelijkheid garanderen. Momenteel lopen een aantal pilootprojecten rond GBO. Het begeleidende onderzoek zal ongetwijfeld elementen aanreiken voor een toekomstige invulling.

Knipperlichten kunnen ook geplaatst worden bij de invulling van vermaatschappelij-king. Vermaatschappelijking gaat uit van samenlevingsverbanden die ondersteunend kunnen zijn voor mensen in nood. Vraag is of die er nog zijn of voldoende sterk zijn en/

of net niet het ontbreken van samenlevingsverbanden aanleiding was tot (en/of ver-sterking van) probleemsituaties. Bovendien is vermaatschappelijking in het kader van de-institutionaliseringsprocessen op de voorgrond gekomen. Mensen met beperkingen, zieken enzovoort zijn groepen die zichtbaar aanwezig zijn en solidariteit oproepen.

Vraag is of er een even sterk maatschappelijk draagvlak is of kan worden gevonden voor mensen die aan de zelfkant van de maatschappij zijn terechtgekomen (mensen met een verslavingsproblematiek, generatie-armen ...). Met als risico dat een opdeling wordt gemaakt tussen mensen die steun ‘verdienen’ en mensen die dat niet verdienen.

Een maatschappelijke discussie die we al sinds de middeleeuwen torsen. En zo dreigt de tijd van toen ...

De vraag naar de doelstelling van vermaatschappelijking blijft vooralsnog onvoldoende beantwoord. Is het de bedoeling complementair te zijn ten aanzien van de formele

hulpverlening dan wel die te vervangen door een meer informele invulling? Voorlopig wijst niets op het tweede, maar de vaststelling blijft dat wachtlijsten (bijvoorbeeld in de jeugdzorg) een heikel probleem blijven. Initiatieven om die onder controle te krijgen (via bijvoorbeeld persoonsvolgende financiering) zijn nog te pril om op hun merites be-oordeeld te worden, maar in de mate dat dit onvoldoende werkt, zou een verschuiving naar meer informele zorg als een uitweg kunnen worden gezien. Een genuanceerde kijk is hier geboden. De grens tussen vrijwilligerswerk, informele zorg en mantelzorg is flou, maar belangrijk om goed te duiden, wil men tot kwaliteitsvolle zorg komen.

De vraag is ook wat de rol van gemeente en OCMW in deze kan zijn. Is het de bedoeling mantelzorg (financieel) te (blijven) ondersteunen, mantelzorg te organiseren, vrijwil-ligerswerk te ondersteunen of moet een lokaal bestuur ook actief zorgarrangementen uitwerken?

Daarmee kan ook de inhoudelijke invulling van sociaal werk verschuiven. Waar nu in het kader van het recht op maatschappelijke dienstverlening in dialoog met de hulpvrager gezocht wordt naar oplossingen, veronderstelt vermaatschappelijking een meer terug-getrokken positie van de sociaal werk(st)er. Dit betekent echter niet minder professio-nalisering, maar een andere invulling van professionalisering. De vraag is ook of er een scheiding komt tussen maatschappelijk werk(st)ers die individuele steunverleningsdos-siers opvolgen en maatschappelijk werkers die vermaatschappelijking ondersteunen. In kleine gemeenten met minder personeel is een onderscheid bijvoorbeeld niet evident.

In document Tijd voor sociaal beleid (pagina 182-185)