• No results found

Conclusie: zelforganisaties als co-creatoren voor een effectief lokaal sociaal beleid in Brussel

In document Tijd voor sociaal beleid (pagina 134-138)

Mieke Schrooten, Rebecca Thys en Els Nolf

7. Conclusie: zelforganisaties als co-creatoren voor een effectief lokaal sociaal beleid in Brussel

In het lokaal sociaal beleidsplan Brussel 2016-2020 is er duidelijk meer aandacht dan vroeger voor acties die zich op de grens van het formele en informele sociaal werk be-vinden. Hiermee sluit ook het Brusselse LSB aan bij de structurele verschuiving in het Vlaams beleid dat zorg meer wil inbedden in de samenleving. De focus ligt binnen het LSB op het versterken van eerstelijns en nuldelijns initiatieven en het ondersteunen van informele zorgnetwerken en buurtgerichte zorg. De VGC schuift de lokale dienstencen-tra (aangestuurd door de VGC, en niet door OCMW’s zoals in Vlaanderen) naar voren als zorgknooppunten en de spil in buurtgerichte zorgnetwerken. Zelforganisaties worden in het plan niet bij naam genoemd, maar het beleidsplan benoemt wel ‘doelgroepwer-kingen op de nulde en eerste lijn’ in een adem met mantelzorgers en informele zorg- en dienstverleners.

Als conclusie onderstrepen we enkele argumenten om de etnisch-culturele zelforgani-saties een belangrijke plaats te geven in de ontwikkeling van het lokaal sociaal beleid in Brussel. We formuleren daarnaast ook twee knelpunten die zich kunnen voordoen in het samenwerken met deze actoren.

Ten eerste slagen zelforganisaties er goed in om in te spelen op de diverse en voort-durende veranderende realiteit van de stad en haar inwoners.

Ten eerste slagen zelforganisaties er goed in om in te spelen op de diverse en voortdu-rende verandevoortdu-rende realiteit van de stad en haar inwoners. Het formele sociaal werk is sterk ingebed binnen de context van een natiestaat en – in het geval van Brussel – in een bicommunautaire logica. Sociaal werk wordt hierdoor onvermijdelijk gevormd – en beperkt. “Inspanningen die sociaal werkers leveren om sociale rechtvaardigheid, em-powerment en inclusie te realiseren voor kwetsbare en/of mobiele cliënten botsen vaak met uitsluitende beleidsmaatregelen die niet verder willen kijken dan de contouren van hun eigen natiestaten als ze sociale welvaartsthema’s aanpakken” (Moosa-Mitha &

Ross-Sheriff, 2010). Een blik op de rijke geschiedenis van het etnisch-culturele

vereni-gingsleven in Brussel (Thys, 2017), maar ook op hun huidige werking, leert ons dat dit verenigingsleven zich continu aanpast aan veranderende omstandigheden. Het speelt kort op de bal en verandert zowel in relatie tot de noden van de achterban (generatie, levensomstandigheden), als in relatie tot de evoluties op institutioneel niveau (finan-cieringsmogelijkheden, beleidsaccenten) en in relatie tot ontwikkelingen in het land van herkomst en in de internationale politieke en economische verhoudingen. We argumen-teren dan ook dat zelforganisaties juist omwille van dit ‘fluïde’ karakter belangrijke ac-toren kunnen zijn voor een lokaal sociaal beleid dat streeft naar een zo hoog mogelijke toegankelijkheid voor alle Brusselaars.

Ten tweede leren de onderzoeksresultaten evenals onze ervaring op het terrein dat het etnisch-culturele verenigingsleven hét domein bij uitstek is in Brussel dat bruist van burgerinitiatieven en sociale innovatie. De centrale vraag omtrent het belang van zelforganisaties in het vormgeven van het Brusselse LSB is volgens ons dan ook op welke manier deze informele dynamieken kunnen worden verbonden met initiatieven die uitgaan van de formele sector, zoals buurtgerichte zorg, acties rond een versterkte toegang tot sociale grondrechten of de creatie van een Geïntegreerd Breed Onthaal. Met betrekking tot het laatste wijzen we op de opmerking van Deleu (2015) dat een toegan-kelijk onthaal weliswaar een zeer belangrijke toegangspoort vormt tot het welzijnsaan-bod, maar dat het in de realiteit dikwijls figuren zoals schoolpersoneel, vrijwilligers in wijkcentra of lokale kruideniers zijn die voor kwetsbare burgers de brug slaan naar de professionele hulpverlening. Deleu wijst daarbij ook op het belang van zelforganisaties en sleutelfiguren in dit verband.

Ten derde wijzen we erop dat de eerste en de nulde lijn meer in het vizier komen naar aanleiding van de verschuivingen binnen het Vlaams beleid naar een sterkere ver-maatschappelijking van de zorg. Zelforganisaties kunnen belangrijke instrumenten zijn om de randvoorwaarden – zoals het bestaan van informele zorgnetwerken – voor een vermaatschappelijking te helpen garanderen. Het belang van de nulde lijn en van de nabijheidsfunctie van zelforganisaties kan – ook ruimer dan hun mogelijke rol in ver-maatschappelijking – niet voldoende worden onderstreept.

Toch bestaat er volgens ons een gevaar in het ‘gebruiken’ van zelforganisaties om de toegankelijkheid van de eerste lijn te versterken. Zelforganisaties zouden daarbij kun-nen worden geïnstrumentaliseerd. Een (machts)onevenwicht tussen zelforganisaties en reguliere organisaties hypothekeert op lange termijn een constructieve samenwerking.

We argumenteren dan ook dat in plaats van deze informele actoren te zien als een nulde lijn die de toegankelijkheid van de eerste lijn moet ondersteunen, de formele en informele actoren moeten worden gezien als evenwaardig en complementair. De eerste lijn heeft baat bij het beter leren kennen en samenwerken met zelforganisaties om de doorstroom van hun cliënteel naar het reguliere aanbod te bewerkstelligen. Belangrij-ker nog, ze kan via samenwerking methodieken op het spoor komen of herontdekken die zelforganisaties hanteren om de drempel zo laag mogelijk te houden.

Het grote aanbod aan sociale dienstverlening binnen het etnisch-culturele vereni-gingsleven doet vragen rijzen naar de onderliggende reden en de noden die aan de oorsprong van deze verenigingen liggen.

Het grote aanbod aan sociale dienstverlening binnen het etnisch-culturele verenigings-leven doet vragen rijzen naar de onderliggende reden en de noden die aan de oorsprong van deze verenigingen liggen. We vragen ons af wat hun aanwezigheid zegt over de toegankelijkheid en de aantrekkelijkheid van het reguliere aanbod voor de leden die zij bereiken. Informele actoren zoals zelforganisaties slagen erin om sterk in te spelen op concrete dagelijkse noden van hun achterban en focussen daarbij op de bruikbaarheid van het aanbod in het dagelijkse leven van hun leden. Formele actoren van hun kant beschikken vaak meer dan de zelforganisaties over een gespecialiseerde kennis, over kwaliteitslabels en een methodische hulpverlening. De uitdaging voor een lokaal sociaal beleid bestaat er volgens ons dan ook uit om maximaal resultaat te boeken door samen-werkingen tussen beide typen actoren te ondersteunen. De vraag is hoe verbindingen te leggen in een breder lokaal sociaal beleid en wat de valkuilen en de kansen daarin zijn.

Samen hebben ze volgens ons veel potentieel voor maatschappelijke vernieuwing en innovatieve projecten. Anderzijds blijft het oppassen dat zelforganisaties als gevolg van deze samenwerking niet overbevraagd worden door formele actoren, zeker gezien hun gebrek aan middelen en betaald personeel. Een remedie tegen mogelijke overbelasting bestaat er volgens ons uit de zelforganisaties en hun werk meer overheidssteun te geven en hun werking daardoor meer te ‘formaliseren’. De vraag blijft dan wel of ze hiermee hun unieke positie als fluïde actoren niet zouden kunnen verliezen. Door zich in te schrijven in reguliere structuren zouden ze net hun eigenheid – en daarmee ook hun toegankelijkheid voor heel wat kwetsbaren – kunnen verliezen.

NOTEN

1. In het kader van een Mandat Impulsion Scientifique ‘etnisch sociaal kapitaal en de politieke par-ticipatie van etnisch-culturele minderheden in Brussel’, gefinancierd door het FNRS en toege-kend aan Prof. Dirk Jacobs, verrichtte Rebecca Thys in 2010 dataverzameling om de verenigingen in Brussel die geleid worden door (een meerderheid van) mensen van Marokkaanse, Turkse en Congolese herkomst in kaart te brengen. Ze vertrok hierbij van de gegevens in het nationaal re-gister van rechtspersonen. Door de beperkte informatie die in de rere-gisterdocumenten kan wor-den teruggevonwor-den maakte ze gebruik van naamherkenning om de herkomst van de lewor-den van de raad van bestuur te kunnen identificeren. Op basis van deze registergegevens interviewde ze in 2010 89, 43 en 67 Belgisch-Marokkaanse, -Turkse en -Congolese verenigingen.

2. Het doctoraatsonderzoek van Mieke Schrooten is een etnografisch onderzoek op verschillende locaties in Brazilië en België en op enkele sociale netwerksites. Dataverzameling gebeurde onder meer via participerende observatie, diepte-interviews en focusgroepen. Deze methodologieën werden ook gebruikt in het onderzoeksproject rond transmigratie. Beide onderzoeksprojecten

gaan onder meer in op de rol van zelforganisaties voor mensen met een migratie-achtergrond.

Voor een uitgebreide methodologische toelichting, zie Schrooten, 2016, pp. 27-34 en Schrooten e.a., 2015, pp. 237-238.

3. De omvang van populaties in Brussel geboren met een Marokkaanse, Turkse of Congolese nati-onaliteit in 2009 is respectievelijk 132.983, 35.847 en 20.722 (Ansay e.a., 2012).

4. De nadruk voor het doctoraatsonderzoek lag op het in kaart brengen van de politieke activitei-ten die deze organisaties ondernemen, een focus die we in dit artikel volledig buiactivitei-ten beschou-wing laten.

5. De vraag in verband met het aantal leden onderscheidt zich in de gestandaardiseerde vragenlijst van de vraag naar het aantal deelnemers. Met leden bedoelen we dus deze mensen die al dan niet officieel zijn aangesloten bij de zelforganisatie.

6. De percentages betreffen het antwoord op de vraag naar de activiteitenradius van de organi-saties, daarbij vroegen we of de organisatie al dan niet activiteiten organiseert die betrekking hebben op de armoede waarmee leden of deelnemers worden geconfronteerd.

7. Voor meer informatie over het DieGem onderzoek, zie: http://www.solidariteitdiversiteit.be/

diegem.php

8. Het Brussels zakboekje bevat een overzicht van welzijns- en gezondheidsvoorzieningen en openbare en privé-instellingen die voor Nederlandstaligen van sociaal belang kunnen zijn. Jaar-lijks worden de gegevens geüpdatet door de betrokken organisaties.

In document Tijd voor sociaal beleid (pagina 134-138)