• No results found

2. Het godsdienstbeleid van de DDR vanaf

2.2 De beleidsstructuren en de afspraken van

2.2.2 Sturing en dwang in godsdienstbeleid

De SED gebruikte diverse methoden om haar godsdienstbeleid door te voeren. Ten eerste was er de atheïstische propaganda. Deze was onderdeel van de socialistische indoctrinatie van de bevolking en werd verkondigd in het onderwijs en de massamedia. Openlijke atheïstische propaganda werd echter moeilijker na het accepteren van de Protestantse kerk als onderdeel van de socialistische samenleving door het erkennen van de BEK. Maar binnen de SED bleef atheïstische propaganda een belangrijk onderdeel van de ideologie. Ten tweede was er een grote nadruk op politieke mobilisatie van christenen. Door participatie van christenen in politieke verenigingen en massademonstraties hoopte de SED steun voor het regime te verwerven en kritiek van de Kerk op het regime te overstemmen.91

De invloed van deze methoden van indoctrinatie en participatie was betrekkelijk, volgens Melching, omdat de staat geen controle had over de gedachten van de onderdanen. De acceptatie van het regime was grotendeels afhankelijk van de welvaart die het de onderdanen kon bieden. Een doordat West- Duitse televisie- en radiozenders vrij te ontvangen waren in de DDR, konden de Oost-Duitsers hun persoonlijke situatie met die van West-Duitsers vergelijken. Om de welvaart te verhogen zette Honecker in 1971 een nieuwe economische lijn in waarbij werd geïnvesteerd in consumptie, met name in luxe consumptieproducten, ten koste van investeringen op de lange termijn. Deze politiek was in eerste instantie succesvol omdat de welvaart in de DDR die van de BRD leek te benaderen. Maar dit beleid kon de DDR niet lang bekostigen omdat er geen duurzame investeringen waren gedaan waardoor de welvaart weer daalde. In 1977 kreeg de DDR de eerste afbetalingsproblemen toen zij 1,7 miljard D- mark meer kwijt was aan rente op schulden aan het Westen dan er aan geld binnenkwam. Maar dit leidde niet tot een grote verandering in het financieel beleid. Melching ziet een koppeling tussen de welvaart die mensen ervoeren en de acceptatie van het regime. De groeiende welvaart had geleid tot een hogere acceptatie van het regime, maar met de daling nam ook de acceptatie af.92 Ook

Boterman koppelt de loyaliteit van de massa aan de levenstandaard in de DDR.93

91 Goeckel, The Lutheran church and the East German state, 34- 38

92 Melching, Van het socialisme en de dingen die voorbijgaan, 157, 167-169. 93 Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland, 507.

De derde en vierde methoden van sturing en dwang, en kaderpolitiek waren effectiever volgens Goeckel. De overheid werkte met een systeem van differentiëren: begrenzen en toegeven. De Kerk was afhankelijk van de overheid op het gebied van onder andere vergunningen, het bouwen van Kerken en toestemming voor buitenlandse reizen. Door deze chantage werd de Kerk gedwongen mee te werken met het regime. Ook individuen werden op deze manier aangepakt. Met kaderpolitiek, waarbij individuen door middel van hun persoonlijke dossiers met informatie over hun maatschappelijke wandel, werden beperkt of geholpen in hun educatieve en professionele loopbaan. Het weigeren van de Jugendweihe of Kerkelijke participatie kon mensen schaden in hun verdere publieke leven. Het regime hoopte dat mensen door dat risico zouden afzien van deelname aan Kerkelijke activiteiten.94 Van den Brink en Ter Welle maken een

kanttekening bij deze differentiatiepolitiek. Volgens hen had juist de maatschappelijke uitsluiting van christenen geleid tot een groep gelovigen die niet meer chantabel was voor de SED, omdat zij toch niets meer te verliezen hadden.95

Deze differentiëringspolitiek was volgens Goeckel in de jaren vijftig vooral negatief van aard, dus met name beperkingen, maar verschoof deze naarmate de BEK meer geaccepteerd werd, naar het belonen van goed gedrag bij de Kerk en de christenen.96

2.2.3 6 maart 1978

Door de grondwet van 1968 hadden de Protestantse en Katholieke kerk nog maar één officieel recht in de DDR: het verzorgen van de religieuze vieringen. Daarbuiten waren de Kerken afhankelijk van toestemming van de staat voor activiteiten.Vanaf de erkenning van de BEK in 1971 was er een stijgende lijn in de samenwerking tussen Kerk en staat. Het regime zette de BEK in als propaganda-instrument in het contact met het Westen, door de vertegenwoordigers van de BEK deel uit te laten maken van de Oost-Duitse delegatie van bij de Conferentie van Veiligheid en Samenwerking in Helsinki en op deze manier de Protestantse kerk neer te zetten als positief toonbeeld van de mensenrechten van minderheden in de DDR.

94 Goeckel, The Lutheran church and the East German state, 38-39

95 Van den Brink en Ter Welle, ‘Deel 2: Kerk en protestbeweging’, in: Vakgroep Politiek Gedrag,

Der Vorhang fällt, 45-72, aldaar 53.

Binnen de BEK was veel frustratie over de houding van de SED ten opzichte van de binnenlandse behandeling van de Kerk en de gelovigen. Enerzijds werden ze wel door het regime gebruikt om mooi weer te spelen voor de Westerse opinie, maar in de binnenlandse politiek had dit niet geleid tot vermindering van de discriminatie van christenen of officiële afspraken met het regime over de positie van de Kerk. Sinds 1949 waren de rechten van de Protestantse kerk in de DDR langzaam uitgekleed en de Kerk moest voor alle activiteiten buiten de eredienst toestemming aan de overheid vragen. De BEK wilde 'Kirche im Sozialismus' zijn en wilde hiervoor erkenning krijgen. Daarom drong de BEK aan op een gesprek met Honecker over de rechten van de Kerk.97

Op 6 maart 1978 werd de vergadering gehouden tussen Honecker en de BEK. De vergadering was echter volledig in scene gezet. Honecker had zelf de personen uitgekozen waarmee hij vergaderde en alle agendapunten, speeches en uitkomsten waren van tevoren geschreven, gecontroleerd en bepaald, ook van de BEK.98 Namens de BEK kreeg bisschop Schönherr het woord en hij benadrukte

dat ideologische verschillen geen onoverkomelijke barrières hoeven te vormen. Daarna kregen ook de vertegenwoordigers van de BEK het woord, maar werd er niet serieus op ingegaan door Honecker. Preses Wahrmann, president Domsch, bisschop Krusche, mevrouw Schultheiss en Manfred Stolpe kwamen met hele basale punten van kritiek over moeilijkheden waar christenen in het dagelijks leven mee te maken kregen, zoals de bereikbaarheid van de kerken voor ouderen, de beperking in carrièrekansen en de reisrestricties. Maar ook over het respecteren van mensenrechten besproken in Helsinki. Deze argumenten werden weerlegd door Honecker in belang van de SED. Toch ziet Mary Fulbrook een heel belangrijke uitspraak van Honecker in deze vergadering die grote gevolgen zou hebben voor de positie van de BEK in de DDR. Honecker benadrukte de breuk van de BEK met de EKD en dat deze breuk erkenning gaf dat de DDR en de BRD twee onafhankelijke soevereine staten waren. Fulbrook ziet deze uitspraak als de belangrijkste uitkomst van deze vergadering en een keerpunt in de relatie tussen de SED en de Kerk, dat beide kanten, de SED en de Kerk, elkaars bestaansrecht erkenden en dat zij met dat uitgangspunt samen verder moesten.99

97 Gerhard Besier, ‘The German Democratic Republic and the State Churches’, 523-547, aldaar 540.

98 Idem, 539-543.

De SED heeft sinds eind jaren vijftig geprobeerd de EKD/BEK te incorporeren in het democratisch-centralistische systeem van de DDR en met de afspraken van 1978 leek dit eindelijk te lukken. In ruil voor politieke neutraliteit, oftewel politieke monddoodheid, zou de Kerk haar autonome positie innemen binnen de DDR en mocht zij haar eigen beleid bepalen, zolang deze binnen de grondwet en ideologie van de SED zou vallen. Dit betekende dat de Kerk binnen haar muren eigen activiteiten, als zoiets simpels als gespreksgroepen, mocht organiseren zonder daarvoor toestemming te hoeven vragen.100 Mary Fulbrook

benadrukt dat de Kerk allereerst een religieuze instelling is en niet een politieke.101

De BEK kreeg het recht op privébezit waaronder land en gebouwen, en werd gecompenseerd voor verloren land van voor 1953, waardoor de bewegingsvrijheid van de Kerk werd uitgebreid. Dit betekende niet dat de kerkgebouwen daarvoor niet tot de kerken behoorden, maar nu werd dit bevestigd en mochten er nieuwe kerkgebouwen worden gebouwd in nieuwbouwwijken.102 Hierdoor kon het regime

ook geen kerken meer onteigenen en slopen zoals de Pauliner Kirche in Leipzig in 1968.103 Ook kreeg de Kerk beperkte toegang tot de media, in de vorm van radio-

uitzendingen en mocht het eigen bladen uitgeven en verspreiden binnen de Kerkelijke gemeenschap. In Dresden had het Kerkblad 'der Sontag' een oplage van 40.000 en de Berlijnse versie 'Kirche' zelfs een oplage van 42.500.104

Daarnaast kreeg zij toestemming om een aantal gevangenispredikanten aan te stellen en werden de kerkelijke medewerkers niet langer uitgesloten van staatspensioen; dit moesten de kerken voorheen zelf bekostigen.105

Goeckel meent vooral een toenadering te zien tussen de SED en de Kerk. Hij zag de toezeggingen als de uitkomst van de toenadering die vanaf 1971 was ingezet en de onderlinge relatie was belangrijker dan de beloften die werden gemaakt aan de Kerk. De Kerk had volgens Goeckel al uit ervaring geleerd dat beloftes van de SED alleen uitkwamen wanneer het in het belang was de SED.106

100 Van den Brink en Ter Welle, ‘Deel 2: Kerk en protestbeweging’, in: Vakgroep Politiek Gedrag, Der Vorhang fällt, 45-72, aldaar 56

101 Fulbrook, Anatomy of a dictatorship, 115.

102 F. P. van Stam, 'De verhouding tussen Kerk en staat in de DDR', Christen Democratische

Verkenningen 3 (1983) 144-151, aldaar 148.

103 David Rock, Voices in times of change. The role of writers, opposition movements and the

churches in the transformation of East Germany (Oxford 2000), 49.

104 Van den Brink en Ter Welle, ‘Deel 2: Kerk en protestbeweging’, in: Vakgroep Politiek Gedrag, Der Vorhang fällt, 45-72, aldaar 56-57.

105 Goeckel, The Lutheran church and the East German state, 241-244. 106 Idem, 243-244.

Fulbrook zegt dat de SED absoluut niet de bedoeling had om een liberaal experiment uit te proberen met de BEK, maar vooral bedoeling had toegang te krijgen tot de groep christenen die zich tot dan toe aan de cultuurpolitiek van de SED had onttrokken. In het binnenlands beleid wordt hier verder op ingegaan. Dat de SED hiermee een democratische organisatie erkenning gaf, was voor de partij geen probleem. De SED geloofde in de eeuwigheid van het regime en hield volgens Fulbrook geen rekening met toekomstige onzekerheden als economische neergang of populair protest. Daarnaast overschatte de partij de controle die de kerkleiders over de lagere kerkelijke bestuursniveaus hadden, en daarmee werd de macht over de Kerk ook te hoog ingeschat. Twee verschillende denkwijzen kwamen in dit overleg samen en dit leidde tot verschillende interpretaties. Met deze toezeggingen werd in de ogen van de Kerk een basis gelegd voor de samenwerking tussen Kerk en staat. Maar de SED zag het als een nieuwe stap in de incorporatie van de BEK en hechtte minder waarde aan de gemaakte afspraken.107

Binnen de BEK waren de meningen verdeeld over de afspraken. De top van de BEK stond over het algemeen achter de afspraken met de SED. Bisschoppen Schönherr, Fränkel, Hempel en Krusche waren voor en ook secretaris van de BEK Manfred Stolpe was voorstander.108 Zij legden het

zwaartepunt bij de relatie met het regime. Terwijl Reinhard Steinlein, van de kerkenraad van Berlijn-Brandenburg aftrad uit protest.109 Maar vooral uit de basis

van de Kerk kwam kritiek omdat zij vond dat wanneer de Kerk een plaats innam binnen de maatschappij, zij ook medeverantwoordelijkheid droeg voor wat er binnen de maatschappij zich afspeelde. Terwijl de SED de BEK verbood zich met politieke zaken bezig te houden. De BEK had echter niet de controle over de lagere clerus omdat de BEK-structuur democratisch van aard was en niet hiërarchisch zoals bijvoorbeeld bij de Katholieke Kerk.110

Deze overeenkomst was eigenlijk een voortzetting van het beleid van Walter Ulbricht om de Kerk uit het openbare leven te elimineren. Alleen koos Ulbricht ervoor om dit te doen door de Kerken steeds meer rechten af te nemen. 107 Fulbrook, ‘The limits of totalitarianism’, 25-52, aldaar 43-44.

108 Goeckel, The Lutheran church and the East German state, 245. 109 Fulbrook, Anatomy of a dictatorship, 115.

110 Van den Brink en Ter Welle, ‘Deel 2: Kerk en protestbeweging’, in: Vakgroep Politiek Gedrag, Der Vorhang fällt, 45-72, aldaar 54-55.

Dit leidde echter tot vooral veel onrust omdat de Kerken om dialoog bleven zoeken om de onduidelijkheden op te helderen. Honecker gaf de BEK juist antwoorden en suste hiermee de situatie en verwees de Kerk naar de periferie van de samenleving. En voor de BEK? Het was dit of een voortzetting van een Kerkenbeleid waarin de Kerk vrijwel rechteloos was. Dan is de keus snel gemaakt.