• No results found

De stelplicht 1. Inleiding

I. De civiele rechter zal vaker consequenties verbinden aan een schending van de substantiëringsplicht dan de kantonrechter

4.3. De stelplicht 1. Inleiding

In paragraaf 3.2.2. is naar voren gekomen dat op basis van de stelplicht een par-tij haar stellingen zoveel mogelijk dient te motiveren en te onderbouwen met feiten en stukken.10 Bij het beantwoorden van de vraag of aan die verplichting is voldaan, heeft de rechter een grote vrijheid. Hij mag echter geen inschatting maken van de kans dat die partij erin slaagt om bewijs te leveren van haar stelling. Wanneer een partij niet voldoet aan de stelplicht kan de rechter de bewuste stelling passeren (en dus uitgaan van de tegenovergestelde stelling van de wederpartij) en wordt die partij niet toegelaten tot het leveren van bewijs daarvan. Het afdoen van een zaak op de stelplicht kan dan ook voor een snel eindvonnis zorgen. Het is niet zo dat wanneer geen stellingen op stelplicht zijn afgedaan, dit automatisch betekent dat dús een be-wijsopdracht wordt gegeven. Het kan immers zo zijn dat er geen discussie is over de feiten, maar uitsluitend over de juridische kwalificatie daarvan of dat de rechter een bewijsbeslissing geeft aan de hand van het beschikbare bewijsmateriaal (een oneigen-lijke bewijsbeslissing).

In het geval feiten tussen partijen ter discussie staan, is de tendens gesignaleerd – in zowel civiele als kantonzaken – om (tijdrovende) bewijsopdrachten te vermijden door zaken op stelplicht af te doen. De vraag is of die tendens zich ook daadwerkelijk voordoet in het onderzochte zaakssegment en of daarbij verschillen bestaan tussen kantonrechters en civiele rechters.

10 In paragraaf 3.2.2. is reeds opgemerkt dat onder de stelplicht in dit onderzoek ook wordt begrepen de op gedaagde rustende verplichting om een betwisting te onderbouwen en te motiveren.

4 Partijplichten in de ogen en handen van de rechter

Omdat de kantonrechter wordt geacht sneller te werken, sneller knopen door te hak-ken en minder te hechten aan een strikte toepassing van de wet, is in paragraaf 3.3.

als hypothese geformuleerd:

II. De kantonrechter doet stellingen eerder af op de stelplicht dan de civiele rechter.

4.3.2. Rechters over de stelplicht

De meeste rechters (acht) schatten zelf in regelmatig tot vaak stellingen op de stel-plicht af te doen. Daaronder bevinden zich alle geïnterviewde rechters in Amsterdam.

Onder de bevraagde rechters in Den Haag en Utrecht is er meer diversiteit. In Den Haag geeft één rechter aan het veel te doen, maar twee menen dat het niet vaak voor-komt (1-2% van de zaken en minder dan 10%). In Utrecht zeggen twee rechters dat het regelmatig voorkomt en evenzovele dat het niet vaak gebeurt (10-15% van de zaken en ‘een enkele keer’).

Er zitten dus aanzienlijke verschillen in de inschattingen op dit punt. Dit kan deels verklaard worden, doordat niet alle rechters het begrip ‘stelplicht’ op dezelfde wijze lijken te hanteren. Zo zei een Haagse rechter:

(DH11/23:50) ‘Als die feiten gesteld zijn en de wederpartij betwist ze wel maar niet voldoende gemotiveerd, dan merk ik die feiten als vaststaand aan en zijn dus de basis voor de beslissing (…) Dat is niet echt stelplicht. Stelplicht is echt als er voor de vordering zelf of voor het bevrijdend verweer onvoldoende feiten zijn gesteld.’

Dit toont aan dat deze rechter in ieder geval niet de verplichting om een betwisting te onderbouwen en motiveren onder de stelplicht verstaat, terwijl dat in dit onderzoek wel gebeurt. Dit betreft evenwel één geïnterviewde rechter die dit (zo duidelijk) zegt.

Opvallend is dat twee Utrechtse rechters hebben aangegeven er ‘een hekel’ aan te hebben en het ‘frustrerend’ te vinden om stellingen op stelplicht af te doen, terwijl zij zelf wel aangeven dit regelmatig te doen.

(U8/40:55) ‘Ik heb er een hekel aan, maar ik kom er niet langs. (…) Ik probeer het te vermijden, maar dat lukt niet altijd. (…) Omdat je mensen waar voor hun geld wilt geven …dus je wilt eigenlijk een beslissing geven op het inhoudelijke geschil. (…) En je wilt ook voorkomen dat mensen om formaliteiten in hoger beroep moeten.’

Hieruit komt naar voren dat deze rechter zich soms gedwongen lijkt te voelen om een zaak op de stelplicht af te doen, contre coeur. Zo ook één Amsterdamse rechter die productiedruk als oorzaak ziet voor het afdoen van zaken op de stelplicht:

68

De eigen(aardig)heid van de kantonrechter

(A14/35:10) ‘Ik vind dat wij ook al steeds meer zaken op stelplicht afdoen. En ik denk dat dat toch allemaal is onder de druk dat we meer vonnissen moeten wijzen in kortere tijd. Ik denk dat dat niet bewust, maar onderbewust zeker een rol speelt.’

Hoewel de hiervoor genoemde rechters zich gedwongen lijken te voelen, hebben an-dere rechters (twee Haagse en drie Utrechtse) gezegd de stelplicht soms juist bewust in te zetten, uit de behoefte aan een praktische oplossing, om een knoop te kunnen doorhakken en een (slepend) vervolg van de procedure te voorkomen.

(U13/39:30/43:00) ‘Als je gevoel over een zaak is: dit gaat ‘m niet worden, dan kan dat zeker in kleinere zaken de reden zijn om naar de stelplicht te grijpen. (…) Maar daar ligt dan toch al wel ook (…) een lichte beoordeling van het geschil aan ten grondslag.’

De vraag is vervolgens welke factoren van invloed zijn op de vraag hoe hoog de lat van de stelplicht wordt gelegd. Volgens zes rechters (drie uit Amsterdam, twee uit Den Haag, één uit Utrecht) is de hoogte van de vordering niet van belang bij be-antwoording van de vraag of aan de stelplicht is voldaan. Maar evenveel rechters (twee uit Amsterdam, één uit Den Haag en drie uit Utrecht) denken daar anders over.

Volgens deze rechters ligt de lat van (het voldoen aan) de stelplicht hoger wanneer het gevorderde bedrag lager is.

(U13/40:50) ‘Ik denk in kleinere zaken met een geringer financieel belang en waarbij je het idee hebt dat de zaak er niet anders uit gaat zien als je ook nog getuigen gehoord hebt [dat ik het op stelplicht afdoe]’

Er is hierbij niet een duidelijk onderscheid te maken tussen de verschillende gerechten.

De meerderheid van de rechters (negen; vier uit Amsterdam, drie uit Den Haag en twee uit Utrecht) geeft aan dat ze met de stelplicht anders omgaan bij partijen die in persoon procederen:

(U10/24:00) ‘Bij mensen die in persoon procederen leg ik de lat laag, omdat je gewoon niet kunt verwachten dat zij precies weten wat ze moeten aanvoeren.’

Slechts twee rechters hebben verteld dat zij denken dat de bijstand van partijen niet uitmaakt bij het beantwoorden van de vraag of zij aan de stelplicht hebben voldaan.

In de vorige paragraaf is al opgemerkt dat een vijftal rechters (twee uit Amsterdam, één uit Den Haag, twee uit Utrecht) heeft gezegd dat het schenden van de substan-tiëringsplicht tot gevolg kan hebben dat eerder stellingen op de stelplicht worden afgedaan.

4 Partijplichten in de ogen en handen van de rechter

4.3.3. Bevindingen uit het dossieronderzoek

Uit het onderzoek blijkt dat in ruim driekwart van de zaken stellingen op de stel-plicht worden afgedaan. Dit betekent dat in die gevallen de (kanton)rechter in het vonnis (expliciet) heeft overwogen dat stellingen onvoldoende zijn onderbouwd en/of stellingen onvoldoende gemotiveerd zijn betwist. Slechts in 23,8% (n=66) van de zaken worden geen stellingen afgedaan op stelplicht. Dit kan dus betekenen dat in die zaken geen geschil bestond over de feiten maar alleen over de juridische waardering daarvan, of dat de rechter een bewijsbeslissing heeft gegeven aan de hand van het beschikbare bewijsmateriaal (een oneigenlijke bewijsbeslissing) óf dat een bewijsopdracht wordt gegeven. In deze percentages bestaan weinig verschillen tus-sen de gerechten, in ieder geval geen significante.

Stellingen afgedaan op stelplicht?

(in procenten) Amsterdam Den Haag Utrecht

Ja 76,6 (n=72) 76,1 (n=70) 75,8 (n=69)

Nee 23,4 (n=22) 23,9 (n=22) 24,2 (n=22)

Tabel 7

Hoewel denkbaar is dat in één zaak sommige stellingen op stelplicht worden afgedaan en andere bewezen moeten worden, komt een combinatie bijna niet voor (slechts in 6 van de 211 gevallen dat stellingen op de stelplicht zijn afgedaan). Als in zaken stel-lingen op stelplicht worden afgedaan, betekent dit dus in vrijwel alle gevallen dat de partij die dat overkomt, ook de procedure verliest.

In de vorige paragraaf is besproken dat is waargenomen dat in de dagvaarding vaak niet direct alle verweren zijn verwoord die (later) in de procedure worden gevoerd.

Dit kan – zo blijkt uit de onder 4.2.2. weergegeven antwoorden van de geïnterviewde rechters – mogelijk gevolgen hebben voor het afdoen van stellingen op stelplicht.

Als eiser immers niet al in de dagvaarding op alle verweren heeft gereageerd of heeft kunnen reageren, heeft hij minder mogelijkheden dan beoogd om dat (alsnog) te doen. Eiser heeft dan als het ware één ronde gemist, hetgeen kan betekenen dat eer-der stellingen op stelplicht kunnen worden afgedaan.

Uit dit onderzoek volgt dat vaker stellingen op stelplicht worden afgedaan wanneer het verweer niet volledig in de dagvaarding is opgenomen (78,9%) dan wanneer het verweer wel volledig in de dagvaarding is opgenomen (70,4%).11 Dit is in alle recht-banken waarneembaar, maar het verschil is in Utrecht het grootst (67,7% t.o.v. 80%) en in Den Haag het kleinst (72,4% t.o.v. 77,8%).

11 Zie hiervoor tabel 8. Hierbij zijn opgeteld de laatste 3 rijen, waarbij de stellingen van ongeacht welke partij(en) op stelplicht zijn afgedaan.

70

De eigen(aardig)heid van de kantonrechter

Uit dit onderzoek volgt dat ongeacht of het verweer volledig in de dagvaarding is weergegeven, het met name de stellingen van gedaagde zijn die op de stelplicht wor-den afgedaan.

Dit zou kunnen doen vermoeden dat met name gedaagde de dupe is van het niet vol-ledig vermelden van het verweer in de dagvaarding, hetgeen met name wanneer dit voortkomt uit een omissie van eiser onredelijk lijkt. Echter, een significant verband tussen het afdoen op stelplicht en het volledig vermelden van het verweer in de dag-vaarding kan niet worden aangetoond. In Den Haag is het verschil in de percentages waarin stellingen op stelplicht worden afgedaan in het geval het verweer wel of juist niet volledig in de dagvaarding is opgenomen, het kleinst. Dit kan erop duiden dat in Den Haag de rechters het meeste doen om de gevolgen van het niet volledig vermeld zijn van het verweer in de dagvaarding te repareren. Een comparitie kan zich hier-voor lenen – zoals de geïnterviewde rechters ook zelf hebben aangegeven (zie onder 4.2.2.) – omdat de rechter dan gerichte vragen aan partijen kan stellen.

4.3.4. Conclusies

Uit het dossieronderzoek volgt dat ruim driekwart van de zaken op stelplicht wordt afgedaan, het betreft dan meestal de stellingen van gedaagde. Als in zaken stellingen op stelplicht worden afgedaan, betekent dit in vrijwel alle gevallen dat de partij die dat overkomt ook de procedure verliest.

De hypothese (II) dat de kantonrechter stellingen eerder afdoet op de stelplicht dan de civiele rechter, vindt geen bevestiging in het dossieronderzoek noch in de inter-views. Er zijn op dit punt nauwelijks verschillen tussen kantonrechters en civiele rechters aanwezig, laat staan dat ze statistisch significant zijn.

A’dam Den Haag Utrecht

Totaal A’dam Den Haag Utrecht

Totaal

4 Partijplichten in de ogen en handen van de rechter

De ondervraagde rechters hebben veelal het percentage waarin zij zaken op stelplicht afdoen, onderschat, met name in Den Haag en in Utrecht. Mogelijk kan de oorzaak hiervan mede worden gevonden in de verschillende invulling die aan het begrip stel-plicht wordt gegeven, alsook in wensdenken nu een paar rechters hebben aangegeven liever niet op de stelplicht af te doen, maar inhoudelijk op het geschil te beslissen. De geïnterviewde rechters geven aan dat zij bij een partij die in persoon procedeert an-ders omgaan met de stelplicht in die zin dat ze die partij meer uitlokken met vragen om aan de stelplicht te voldoen.

Uit de bevindingen blijkt dat vaker stellingen op de stelplicht worden afgedaan wan-neer het verweer niet volledig in de dagvaarding is opgenomen – hetgeen aansluit bij de inschatting van een aantal geïnterviewde rechters (zie onder 4.2.2.) – maar een significant verband tussen het al dan niet afdoen op de stelplicht en het al dan niet vermeld zijn van het volledige verweer in de dagvaarding kan niet worden aange-toond. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat partijen nog op een andere manier in de gelegenheid worden gesteld om op elkaar te reageren en zo een afstraffing op de stelplicht te vermijden, bijvoorbeeld – zoals een aantal geïnterviewde rechters heeft aangegeven (onder 4.2.2.) – doordat ze ter comparitie nog op elkaar kunnen reage-ren.

Met name de Haagse en Utrechtse geïnterviewde rechters hebben aangegeven dat ze de stelplicht ook praktisch inzetten, om procedures niet te laten voortslepen en knopen door te hakken. Dit zou erop kunnen duiden dat kantonrechters de stelplicht met een ander – namelijk een praktisch – doel inzetten dan de civiele rechters (uit de interviews met de Amsterdamse rechters kwam dit immers niet naar voren). Om hierover duidelijkheid te krijgen, is evenwel nader onderzoek nodig.

4.4. Bewijs