• No results found

De opzet en context van het onderzoek 1. Specificering van het object van onderzoek

Dit onderzoek beperkt zich tot dagvaardingszaken. De reden hiervoor is dat bij de verzoekschriftprocedure op het moment dat het onderzoek werd uitgevoerd nog een groot aantal afwijkingen van en aanvullingen op het algemene procesrecht golden, zodat een vergelijking tussen zaken ingeleid bij verzoekschrift en zaken ingeleid bij dagvaarding niet goed mogelijk was. Zo werden aan de inhoud van een verzoek-schrift andere eisen gesteld dan aan de inhoud van een dagvaarding, was in beginsel een mondelinge behandeling van het verzoekschrift verplicht en ook praktijk (terwijl hierop in dagvaardingszaken vaker een uitzondering wordt gemaakt) en gold een uitzondering op het reguliere bewijsrecht. Hoewel het bewijsrecht ook op verzoek-schriftprocedures van toepassing is verklaard (artikel 284 Rv), was de praktijk dat de aard van de procedure zich vaak tegen de toepassing daarvan verzet (vooral bij ontbindingsbeschikkingen in arbeidszaken die een aanzienlijk deel uitmaken van de kantonverzoeken). Bovendien heeft het bestaande wetenschappelijk onderzoek in ci-viele zaken zich ook grotendeels gericht op dagvaardingszaken, zodat een beperking daartoe ook de vergelijking met eerder onderzoek vergemakkelijkt.

Nader gepreciseerd ziet het onderzoek slechts op dagvaardingszaken op tegenspraak, aangezien zich bij verstekzaken nauwelijks procesrechtelijke vraagstukken voordoen, althans de rechter geen processuele beslissingen hoeft te nemen op basis van de pro-cesvoering door beide partijen die van invloed zijn op de materiële eindbeslissing.

Omdat de hantering van het procesrecht onderwerp van onderzoek vormt en die alleen kenbaar tot uitdrukking komt in schriftelijke beslissingen hierover, welke be-slissingen met betrekking tot de (hierna te bespreken) stelplicht en het bewijs zullen plaatsvinden bij (eind)vonnis, worden alleen dossiers onderzocht van zaken waar-in – na partijdebat – een ewaar-indbeslisswaar-ing is genomen. Omdat het onderscheid tussen kanton en civiel alleen in eerste aanleg zo scherp is getrokken en in sommige kan-tonzaken geen hoger beroep mogelijk is, is het onderzoek bovendien beperkt tot de procedure in eerste aanleg.

1 Waarom, wat en hoe?

Een verdere beperking is aangebracht ten aanzien van het financiële belang van de zaak. Het onderzoek beperkt zich tot de handelszaken (met uitsluiting van de aard-zaken) met een belang tussen € 5.000,- en € 25.000,-. Deze beperking vloeit voort uit het feit dat die categorie van zaken met de competentiegrenswijziging uit juli 2011 is overgegaan van de civiele rechter naar de kantonrechter. De rechtbanken zijn or-ganisatorisch verschillend met die wijziging omgegaan, in die zin dat bij sommige rechtbanken die zaken ook daadwerkelijk naar de kantonsector zijn overgeheveld, dat andere rechtbanken die zaken laten behandelen binnen de civiele sector, zij het dat die rechters dan tekenen als kantonrechter, en dat weer andere rechtbanken bei-de sectoren/teams hebben samengevoegd waardoor er een mengvorm is ontstaan.33 Juist vanwege de competentiegrensverhoging en de verschillende organisatorische wijzen waarop rechtbanken daarmee omgaan – waarover in de navolgende subpara-graaf meer – kan in deze categorie van zaken worden nagegaan of de kantonrechter in de kantonsector/het kantonteam het procesrecht anders toepast dan de kanton-rechter die in feite civiele kanton-rechter is (want in de civiele sector werkzaam, hierna dan ook civiele rechter genoemd). De beperking tot deze zaakscategorie maakt het ook mogelijk zoveel mogelijk andere factoren die van invloed kunnen zijn op de hante-ring van het procesrecht constant, althans beperkt, te houden, zoals het financiële belang (dat beperkt is tot een zekere bandbreedte) van de zaak en de aard van de zaak (vandaar ook de uitsluiting van aardzaken).

In de voornoemde categorie kantonzaken ingeleid bij dagvaarding op tegenspraak, wordt de toepassing van het procesrecht in eerste aanleg onderzocht. Het dossieron-derzoek beperkt zich daarbij tot de hantering van de procesrechtelijke bepalingen omtrent de substantiëringsplicht (artikel 111, lid 3 Rv), de stelplicht (artikel 149, lid 1 Rv), het bewijsaanbod (artikel 111 lid 3 Rv en artikel 128 lid 5 Rv), het verstrekken van bewijsopdrachten (artikel 149 Rv) en de comparitie (artikelen 87 en 88 Rv). Hiervoor is gekozen omdat die procesrechtelijke bepalingen direct invloed kunnen hebben op de inhoudelijke einduitspraak, op het verloop en op de duur van de procedure, om-dat de rechter op die punten beoordelingsvrijheid is gelaten en omom-dat juist op die punten verschillen tussen kantonrechters en civiele rechters worden waargenomen, dan wel verondersteld, gelet op het verschil in doorlooptijd. Juist de procesrechtelijke bepalingen die van invloed kunnen zijn op de einduitspraak, zijn bepalend voor de mogelijkheid van partijen tot verwezenlijking van hun materiële rechten. En daar waar door de wetgever ruimte wordt gelaten aan de rechter, kunnen

interpretatie-33 Eshuis & Geurts (2016), p. 84-85.

10

De eigen(aardig)heid van de kantonrechter

verschillen ontstaan.34 Daarnaast zal worden gekeken naar het procesverloop en de verschillende stappen die worden gezet (zoals wel of juist geen comparitie en wel of geen tussenvonnis), ook omdat de rechter daarbij grote vrijheid heeft en omdat deze

‘stappen’ worden verondersteld van invloed te zijn op de doorlooptijd.

De empirische gegevens (zie nader de volgende subparagraaf 1.2.3.) zijn verzameld voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel/programma Kwaliteit en Innovatie (KeI). Met betrekking tot de onderzochte punten hebben zich evenwel geen wezen-lijke wijzigingen door die (beoogde) wetswijzigingen voorgedaan. Waar dit wel het geval is, zal daarvan melding worden gemaakt.35

1.2.2. De (selectie van de) drie gerechten

Er is voor gekozen het onderzoek uit te voeren in de rechtbanken Amsterdam, Den Haag en Utrecht (sinds 2013 de rechtbank Midden-Nederland). De keuze is op deze drie gerechten gevallen, omdat zij gedrieën verantwoordelijk zijn voor een aan-zienlijk percentage van het landelijk totaal aan handelszaken (tussen € 5.000,- en

€ 25.000,-) en vooral omdat daar op een verschillende wijze wordt omgegaan met de zaken tussen € 5.000,- en € 25.000,- die na de competentiegrensverhoging tot de competentie van de kantonrechter zijn gaan behoren. Het verschil, op basis waar-van juist deze gerechten zijn geselecteerd, zit hem in het type rechter dat de zaak behandelt. In Den Haag zijn deze zaken daadwerkelijk – zoals door de wetgever be-oogd – van de unit civiel naar de unit kanton overgeheveld, waarmee ze dus ook door ‘oorspronkelijke’ kantonrechters worden behandeld. In Amsterdam is er in feite ten gevolge van de competentiegrensverhoging niets veranderd; de civiele rechters behandelen nog steeds de zaken tussen € 5.000,- en € 25.000,-, alleen doen ze dat nu in de hoedanigheid van kantonrechter. In Utrecht zijn de units civiel en kanton volledig geïntegreerd waardoor zowel kantonrechters als civiele rechters de (nieuwe, na de competentiegrensverhoging tot de competentie van de kantonrechter behoren-de) kantonzaken behandelen. Aangezien de onderzochte zaken in Den Haag worden afgedaan in de separate organisatie-eenheid kanton, zal daar – zo deze bestaat – de kantonmethode bij uitstek zichtbaar zijn. Nu de onderzochte zaken in Amsterdam worden afgedaan in de afzonderlijke organisatie-eenheid handel, zal daar bij uitstek de handelwijze van de civiele rechter kenbaar zijn. Omdat de onderzochte zaken in

34 Die ruimte is er bijvoorbeeld bij artikel 111 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering: de substantiëringsplicht. De rechter is vrij om te oordelen of de eiser aan deze verplichting om reeds bij dagvaarding het verweer van de gedaagde te vermelden en daarop te reageren, heeft voldaan en mag bij een schending van deze verplichting daaraan de consequenties verbinden die hem geraden voorkomen. Geen ruimte is er bijvoorbeeld bij de vraag of de dagvaarding op de voorgeschreven wijze aan de gedaagde is betekend. Is dit niet het geval dan dient de rechter (na een eventuele herkansing) eiser niet-ontvankelijk te verklaren.

35 Waar nodig zal zowel naar de oude als nieuwe wetsartikelen worden verwezen.

1 Waarom, wat en hoe?

Utrecht worden afgedaan binnen een organisatie-eenheid waarin zowel kantonzaken als handelszaken worden afgedaan, mag worden verwacht dat hier een mengvorm van beide type rechters zichtbaar is. Om die reden staat in dit verdere onderzoek Amsterdam model voor de civiele rechter, Den Haag voor de kantonrechter en wordt Utrecht als mengvorm aangeduid.

Naast het type rechter dat de zaak behandelt, is er nog een aantal organisatorische verschillen tussen de drie geselecteerde gerechten die bij de interpretatie van de dos-siergegevens in gedachte moeten worden gehouden.36 Organisatieverschillen kun-nen immers – zo leert eerder onderzoek – van invloed zijn op de werkwijze en het procesverloop in individuele zaken.37 A) In Den Haag heeft iedere rechter, anders dan in de andere twee gerechten, een eigen rol. Dit betekent dat iedere rechter in de eigen zaken (in ieder geval na antwoord) alle beslissingen neemt, waaronder de beslissing om wel of geen comparitie te houden. Daardoor bestaat er meer ruimte voor individuele verschillen tussen rechters in het procesverloop. De eigen rol en de zeggenschap over de eigen zaken past ook bij het kantonmodel waarvoor Den Haag in dit onderzoek staat. B) In Amsterdam worden de zaken ook door jongere c.q. minder ervaren rechters (alsook door rechters in opleiding) behandeld, terwijl dit in Den Haag pas sinds januari 2014 het geval is.38 Dit vindt ook bevestiging in dit onderzoek (zie hiervoor verder paragraaf 6.4.3.). Daaruit blijkt dat in Amsterdam 25,5% van de onderzochte zaken is behandeld door een rechter met minder dan één jaar ervaring. Dit percentage ligt in Den Haag en Utrecht aanzienlijk lager, op res-pectievelijk 5% en 3%. In de helft van de Amsterdamse zaken heeft de behandelend rechter minder dan vijf jaar ervaring, ten opzicht van 18% in Den Haag en 31% in Utrecht. Deze verschillen sluiten aan bij de historische verschillen tussen kanton-rechters en civiele kanton-rechters (zie hiervoor de paragrafen 2.2. en 2.3.). Kantonkanton-rechters zijn immers van oudsher senior rechters met veel ervaring en in de kantongerechten en -sectoren werd voorheen niet opgeleid. De opleiding vond plaats binnen de recht-banken, waaronder bij de sector civiel recht. Anders dan bij kanton, werden in de sector civiel ook rechters direct na afloop van hun opleiding geplaatst. C) Hoewel de zaken tussen € 5.000,- en € 25.000,- in Amsterdam na de competentiegrensverhoging nog worden afgedaan door (oorspronkelijk) civiele rechters, wordt het mondeling antwoord wel door kantonrechters opgenomen (zie hiervoor 5.3.2.). D) In Den Haag wordt verondersteld dat kantonrechters de zaken sneller afdoen doordat de monde-linge behandeling binnen 6 weken wordt gepland, doordat de kantonrechter meer bedreven is in het schikken (uitmondend in een hoger schikkingspercentage) en de kantonrechter beknoptere vonnissen maakt. E) In Utrecht is aangegeven in de zaken

36 De gegevens hiervoor zijn door de verschillende gerechten geleverd in reactie op een verzoek van het WODC in het kader van de evaluatie van de competentiegrensverhoging (WODC Cahier 2016-14).

37 Zie o.a. Eshuis (2007).

38 Gegevens over Utrecht waren niet beschikbaar.

12

De eigen(aardig)heid van de kantonrechter

tussen € 5.000,- en € 25.000,- niet automatisch meer een comparitie te gelasten, zoals voor de competentiegrensverhoging bij de civiele rechter gebruikelijk was.

Deze drie gerechten staan samen voor ongeveer 20% van het (landelijk) totaal aantal zaken in het zaakssegment van zaken met een financieel belang van € 5.000,- tot en met € 25.000,-.39

1.2.3. Het dossieronderzoek

Voor dossieronderzoek is gekozen, omdat de focus van het onderzoek ligt op de (ver-schillende) wijze waarop rechters het civiele procesrecht hanteren en die werkwijze met name (kenbaar) tot uitdrukking komt in behandelde dossiers. Nadat op basis van de onderzoeksopzet medewerking van de Raad voor de rechtspraak is verkregen, is contact gezocht met de verschillende gerechten met het verzoek om ieder negentig dossiers voor dit onderzoek ter beschikking te stellen die beantwoorden aan de vol-gende criteria. De zaak betreft een handelszaak40 met een belang tussen de € 5.000,- tot en met € 25.000,-, de zaak is na de competentiegrensverhoging aanhangig ge-maakt, gedaagde heeft verweer gevoerd en er is een vonnis op tegenspraak gewezen.

Dat alleen naar zaken is gekeken waarin een eindvonnis is gewezen, heeft als reden dat (alleen) daarin van de rechterlijke hantering van het procesrecht kennis kan wor-den genomen. Het optrewor-den van de rechter ter zitting is niet afzonderlijk onderzocht, omdat daarin (vaak) niet zichtbaar wordt hoe de rechter het procesrecht hanteert.

Dat niet ook acht is geslagen op zaken die in een schikking zijn uitgemond, betekent dat de hantering van het procesrecht in die zaken buiten zicht blijft. Hiermee zal telkens bij het trekken van conclusies rekening moeten worden gehouden. Omdat een aantal elementen van de hantering van het procesrecht op die manier buiten beeld blijven, en het risico bestaat dat dit het beeld vertekent, zijn ter controle (waar mogelijk) gegevens gebruikt die door het WODC zijn verzameld in het kader van de evaluatie van de competentiegrensverhoging. Wanneer deze gegevens in latere hoofdstukken aan de orde komen worden ze aangeduid als ‘gegevens ontleend aan het WODC-bestand voor de evaluatie van de competentiegrensverhoging’. Uit die gegevens blijkt weliswaar geen significant verschil in het aantal royementen in zaken op tegenspraak tussen de drie gerechten,41 maar wanneer de verhouding tussen de

39 Dit blijkt uit de onderzoeksgegevens die het WODC heeft verkregen in verband met het onderzoek naar de competentiegrensverhoging (via R.J.J. Eshuis). De gerechten in Amsterdam, Den Haag en Utrecht liggen alle drie in de Randstad. Dit kan de vraag oproepen of deze gerechten representatief zijn voor de rest van het land. Er zijn evenwel geen redenen om te veronderstellen dat rechters in de Randstad anders oordelen dan daarbuiten. Rechters worden immers centraal opgeleid, wisselen veelal gedurende hun loopbaan een keer van gerecht en er zijn steeds meer landelijke beleidsafspraken.

40 Ergo: geen aardzaken.

41 Het percentage royementen (binnen het de zaken op tegenspraak) varieerde tussen de drie onderzochte gerechten van 29,5% (in Den Haag) en 32,4% in Utrecht.

1 Waarom, wat en hoe?

cna-route en de repliek-route wordt onderzocht (zie paragraaf 5.2.) moet onder ogen worden gezien dat er comparities buiten beeld blijven. Ook heeft het bijvoorbeeld ge-volgen voor de doorlooptijd; omdat een schikking meestal een snel(ler) einde van de zaak betekent, zal wanneer alleen naar de zaken die in een uitspraak zijn uitgemond wordt gekeken, een langere doorlooptijd worden gemeten (zie hiervoor paragraaf 5.4.). Van die gevolgen zal telkens nadrukkelijk melding worden gemaakt.

De zaken die door het gerecht waren geselecteerd, zijn vervolgens op dat gerecht ingezien en bestudeerd. Een enkele keer bleek daar een zaak tussen te zitten die niet aan de geformuleerde selectiecriteria voldeed. Die zaken zijn niet in het onderzoek meegenomen. In die gevallen is het gerecht verzocht andere zaken aan te bieden die wel aan de selectiecriteria voldeden. Een aantal keren ontbraken gegevens in de dos-siers, waarna het gerecht die desgevraagd meestal alsnog heeft aangeleverd.

In Amsterdam, Den Haag en Utrecht zijn in totaal 277 dossiers onderzocht aan de hand van de vragenlijst die als bijlage 1 is bijgevoegd. De dossiers in Amsterdam betreffen zaken die in 2012 zijn begonnen, in Den Haag zaken die tussen 2011-2013 zijn aangevangen en in Utrecht zaken die tussen 2012-2014 aanhangig zijn gemaakt.

Dit maakt het moeilijk(er) de doorlooptijd tussen de gerechten te vergelijken. Hierop wordt in paragraaf 5.4. nader ingegaan.

Per zaak is het vragenformulier ingevuld. Die gegevens zijn vervolgens verwerkt in een excel-bestand. Die bestanden heb ik aangeleverd bij mijn co-promotor samen met een lijst welke verbanden ik onderzocht wilde hebben en vervolgens heeft hij de daadwerkelijke kwantitatieve analyses en statistische toetsen via SPSS uitgevoerd.42 In paragraaf 3.4. zal eerst worden nagegaan of de onderzochte zaken met elkaar ver-gelijkbaar zijn en dus geschikt materiaal zijn om juist de verschillen tussen de typen rechters tot uitdrukking te laten komen. In de hoofdstukken 4 tot en met 6 zullen vervolgens de resultaten van het dossieronderzoek worden besproken. Hoofdstuk 4 gaat over (de hantering van) de partijplichten, hoofdstuk 5 over het proces(verloop) en hoofdstuk 6 over de persoon van de rechter. De reden voor (juist) deze driedeling in onderzoeksresultaten, die in het vervolg van dit boek worden doorgevoerd, zal nader worden toegelicht in paragraaf 3.2.1.

De resultaten van het dossieronderzoek worden – waar dit de overzichtelijkheid ten goede komt – weergegeven in tabellen. De uitkomsten van de verrichte statistische toetsen, waarbij wordt gekeken of er statistisch significante verschillen zijn, worden in de tekst besproken en wanneer een statistisch significant verband aanwezig is, wordt dit in een voetnoot in getallen weergegeven. Er zijn twee typen statische

toet-42 Hiervoor ben ik hem in het bijzonder veel dank verschuldigd.

14

De eigen(aardig)heid van de kantonrechter

sen verricht, waarover in het kader hierna meer informatie is te vinden. Deze toetsen dienen ervoor om na te gaan of verschillen in steekproefgegevens ‘echte’ verschillen zijn of op toeval (kunnen) berusten. Het risico dat verschillen op toeval berusten en dus geen significantie kan worden aangetoond, neemt toe naar mate het aantal waar-nemingen kleiner is.43 Er is voor gekozen om per gerecht 90 dossiers te onderzoeken, omdat in het geval van een dergelijk aantal waarnemingen de kans dat afgetekende verschillen tussen steekproeven per rechtbank op toeval berusten, zeer klein is. Dat is echter anders wanneer minder waarnemingen beschikbaar zijn, bijvoorbeeld om-dat de bewuste situatie – bijvoorbeeld een hoger beroep – zich niet in elk dossier voordoet. Dit maakt een vergelijking binnen het aantal zaken waarin hoger beroep is ingesteld tussen de drie rechtbanken niet goed mogelijk, althans de kans dat de verschillen op toeval berusten, wordt groter.44 Wanneer bij een te klein aantal waar-nemingen naar significantie zou worden gekeken, wordt een significant verband zeer waarschijnlijk niet aangetroffen. Zeker in die gevallen betekent het feit dat uit de toets niet blijkt dat het verschil statistisch significant is, net zoals dat in het algemeen geldt, niet dat het bewijs is geleverd dat er géén statistisch significant verschil is.45 Om te voorkomen dat door het desalniettemin verrichten van statistische toetsen ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat het verband afwezig is, is in het geval van te weinig waarnemingen dan ook niet op significantie getoetst. Op de plaatsen waar dit het geval is, wordt dat nadrukkelijk vermeld.

Statistische toetsen

Ten behoeve van de vaststelling of sprake is van statistisch significante verschillen kunnen verschillende statistische toetsen worden uitgevoerd. De keuze voor een bepaalde toets is onder meer afhankelijk van de hoeveelheid en de soort van waar-den die een variabele kan aannemen. In dit onderzoek komen twee typen toetsen voor: de t-test (al dan niet gecombineerd met Levene’s test) en de Chi-square toets.

Voor de Chi-square toets wordt gekozen in het geval van ‘discrete, nominale’ va-riabelen, dat zijn variabelen waarvan de waarden geen onderlinge ordening of

‘hiërarchie’ kennen en die een gelimiteerd aantal waarden (geen getallen) kunnen aannemen.46 Hierbij valt te denken aan het procesverloop: cna, repliek, comparitie na repliek, repliek na cna, etc. Met de toets wordt gekeken naar verschillen in de verdeling van de waarden op de variabele, bijvoorbeeld of het procesverloop – zo-als net genoemd – tussen twee gerechten significant verschilt.47 De toets berekent hoe groot de kans is dat twee steekproeftrekkingen in een gelijke populatie tot de

43 Gravetter & Wallnau (2013), p. 207, 251-253.

44 Gravetter & Wallnau (2013), p. 207, 251-253.

45 Gravetter & Wallnau (2013), p. 251-253.

46 Gravetter & Wallnau (2013), p. 21.

47 Gravetter & Wallnau (2013), p. 604-605.

1 Waarom, wat en hoe?

voorgenoemde resultaten leiden.48 Alleen als die kans heel klein is (onderzoeken gebruiken vaak 1% of 5% als toetscriterium; p<0,01 of p<0,05) wordt geconclu-deerd dat sprake is van een statistisch significant verschil.49

Voor de t-test wordt gekozen in het geval van ‘continue’ variabelen, dat zijn varia-belen die een oneindig aantal waarden (getallen) kunnen aannemen, waarbij een laag getal voor ‘minder’ en een hoog getal voor ‘meer’ staat.50 Denk bijvoorbeeld aan de doorlooptijd van een rechtszaak, het aantal pagina’s dat het vonnis telt, of het aantal dienstjaren van een rechter. Bij deze kenmerken kan een gemiddelde waarde worden berekend, en statistisch worden getoetst of het gemiddelde in de ene groep (rechtbank) afwijkt van dat in een andere groep.51 Uit de t-test blijkt of de assumptie van verschillen tussen de populaties waaruit de steekproeven zijn getrokken wél of niet wordt bevestigd.52 De t-test wordt in de regel uitgevoerd

Voor de t-test wordt gekozen in het geval van ‘continue’ variabelen, dat zijn varia-belen die een oneindig aantal waarden (getallen) kunnen aannemen, waarbij een laag getal voor ‘minder’ en een hoog getal voor ‘meer’ staat.50 Denk bijvoorbeeld aan de doorlooptijd van een rechtszaak, het aantal pagina’s dat het vonnis telt, of het aantal dienstjaren van een rechter. Bij deze kenmerken kan een gemiddelde waarde worden berekend, en statistisch worden getoetst of het gemiddelde in de ene groep (rechtbank) afwijkt van dat in een andere groep.51 Uit de t-test blijkt of de assumptie van verschillen tussen de populaties waaruit de steekproeven zijn getrokken wél of niet wordt bevestigd.52 De t-test wordt in de regel uitgevoerd