• No results found

De herkomst van de kantonrechter en zijn familietrekken

2 De verschillen van toen tot nu

2.2. De herkomst van de kantonrechter en zijn familietrekken

De eigen(aardig)heid van de kantonrechter

2.2. De herkomst van de kantonrechter en zijn familietrekken

De kantonrechter is in 1838 ontstaan, niet uit het niets maar als directe afstammeling van de vrederechter (geboren in 1811), die op zijn beurt de Franse ‘juge de paix’ als voorvader had. Die ‘juge’, geïnspireerd op het Leidse college van vredemakers, werd in 1790 in Frankrijk geïntroduceerd.1 Het moest een rechter worden die burger onder de burgers is, een bemiddelaar en een verzoener en geen op afstand oordelende rech-ter.2 Hij sprak recht in burgerlijke zaken met een belang van maximaal 100 Franse francs, naar redelijkheid en billijkheid en zonder gebondenheid aan de wet.3

Toen Nederland in 1810 bij Frankrijk werd ingelijfd, deed de ‘juge de paix’ in Nederland zijn intrede. Door Napoleon werd bij Keizerlijk Decreet bepaald dat vanaf 1811 in elk kanton (destijds waren dat er 220) een ‘vrederechter’ zat.4 Na het vertrek van Napoleon stond het instituut van de vrederechter kort ter discussie.5 De koning stond open voor behoud van de functie en taken van de vrederechter, maar wilde daarvoor een andere – minder historisch belaste – naam.6 Op verzoek van de koning werd een plan uitgewerkt voor de ‘nederrechter’; er zou één nederrechter per kanton zijn voor de kleine zaken. Die nederrechter kwam er echter niet, voor de invoering daarvan in 1838 werd de naam vervangen door die van kantonrechter.

Met de introductie van de ‘juge de paix’ in Frankrijk in 1790 werd beoogd te voor-zien in simpele, snelle, goedkope en effectieve rechtspraak in de buurt in zaken van alle dag. Die doelstelling bleef gehandhaafd bij (de introductie van) de nazaten van de ‘juge de paix’. Bij het ontstaan van de kantonrechter werden als kenmerken ook een korte, eenvoudige, goedkope en snelle procedure genoemd.7 Het is opvallend hoezeer die doelstellingen overeenstemmen met de kwaliteiten die de wetgever de kantonrechtspraak ook vandaag de dag nog toedicht; zoals bleek uit paragraaf 1.1.

spreekt de wetgever in het kader van de competentiegrensverhoging in 2011 over de snelheid, toegankelijkheid en laagdrempeligheid van de kantonrechter.

De behoefte om met de ‘juge de paix’ te voorzien in simpele, snelle en goedkope rechtspraak kwam voort uit kritiek die voorafgaand aan de introductie van de ‘juge de paix’ bestond in Frankrijk op de simpliciteit, toegankelijkheid en snelheid van de reguliere rechtspraak. In 1790 had een afgevaardigde in het Franse parlement vraag-tekens gesteld bij het nuttig effect van rechtsgeleerden, omdat zij alles veel te

inge-1 Daartoe geïnspireerd door het Leidse college van vredemakers; Bosch (2003), p. 137.

2 Bosch (2003), p. 137.

3 Bosch (2003), p. 138.

4 Decreet van 18 oktober 1810; Bosch (2003), p. 140; De Laat, 2011, p. 39.

5 Ten Raa (1970), p. XXII en XXVI.

6 Ten Raa (1970), p. XXVIII.

7 Bosch (2003), p. 141.

2 De verschillen van toen tot nu

wikkeld hadden gemaakt en de vele formaliteiten die ze opwierpen eraan in de weg stonden dat rechters nog uitspraken deden over wie gelijk had.8 Dat probleem wilde men met de ‘juge de paix’ voorkomen, onder meer door anders dan van reguliere rechters van een ‘juge de paix’ geen juridische vooropleiding te verlangen. Ook de vrederechter behoefde, in tegenstelling tot andere rechters, geen opleiding te hebben.

Vereist was slechts voldoende ervaring, gezond verstand en de geschiktheid om met mensen om te gaan en te handelen.9 Na het vertrek van Napoleon in 1815 wilde onder meer procureur-generaal Daniels de vrederechter behouden, omdat hij dacht dat er niet genoeg echte (i.e. in de rechtswetenschap opgeleide) rechters gevonden konden worden.10 Daarom werd ook toen besloten nog geen opleidingseisen aan de kantonrechter te stellen.11 In de Wet op de samenstelling en van de regterlijke macht kwam te staan dat kantonrechters tenminste 25 jaar oud moesten zijn en werden ge-kozen uit de ‘kundigste, bekwaamste, gegoedste en meest geachte ingezetenen, doch bij voorkeur uit meesters of licentaten den regten’.12 De kantonrechter kreeg wel de taak naar de wet recht te spreken, terwijl de vrederechter nog alleen de taak had om naar billijkheid recht te spreken.13 Dat bleek kantonrechters – waarvoor dus (nog) geen juridische opleiding was vereist – nog best wat moeite te kosten; vrederechters hadden nog zoveel moeite met de nieuwe proces- en bewijsregels en de regeling van hun competentie dat vernietiging van hun vonnis door de rechtbank eerder regel dan uitzondering was.14

Dat gebrek aan opleiding zorgde er ook voor dat de kantonrechter, anders dan andere rechters, niet voor het leven werd benoemd, maar voor een bepaalde termijn. De wetgever durfde het niet aan de kantonrechter, een lekenrechter zonder enige oplei-ding, voor het leven te benoemen.15 Ook de vrederechter en de ‘juge de paix’ waren slechts voor een bepaalde termijn op hun post. Dat veranderde in 1877 toen van de kantonrechter, net zoals van andere rechters, wel de graad van doctor in de rechtswe-tenschap werd geëist.16 Toen werd ook de kantonrechter voor het leven benoemd.17 De zaken waarin de kantonrechter zijn rechtsprekende taak vervulde, verschilden niet veel van die van de vrederechter. De kantonrechter moest volgens de wet in 1838 de taken van de vrederechter blijven verrichten.18 Het takenpakket is sedertdien ook

8 De Laat e.a. (2011), p. 42.

9 De Laat e.a. (2011), p. 42.

10 Ten Raa (1970), p. XXVII.

11 Wet van 9 april 1877, S 73 art. 35; Ten Raa (1970), p. XVI.

12 De Laat e.a. (2011), p. 53.

13 Ten Raa (1970), p. XV en XXXII.

14 Bosch (2003), p. 140; Kooiker (1995), p. 57-58.

15 Ten Raa (1970), p. XV en XXIX.

16 Wet van 9 april 1877, S 73 art. 35; Bosch (2003), p. 144; Ten Raa (1970), p. XVI.

17 Bosch (2002), p. 6; Bosch (2003), p. 144.

18 Wet van 23 december 1837 (Stbl. No 78); De Laat e.a. (2011), p. 49.

24

De eigen(aardig)heid van de kantonrechter

weinig veranderd.19 De vrederechter en kantonrechter hadden de naam rechter te zijn in de kleine zaken, de bagatelzaken. De competentiegrens is evenwel telkens ver-hoogd, deels als inflatiecorrectie en deels vanwege de wens om de bevoegdheden van de kantonrechter uit te breiden ten koste van de civiele (rechtbank)rechter. Reeds in het wetsontwerp van 1819/1820 – toen na het vertrek van Napoleon werd nagedacht over een ‘nederrechter’ ter vervanging van de vrederechter – werden de competentie- en appelgrenzen van deze rechter opgetrokken naar 300 gulden.20 Maar onder meer vanwege het gegeven dat de kantonrechter – anders dan alle andere rechters – een unusrechter was, durfde de wetgever dat toch niet aan en heeft de minister uiteinde-lijk de competentiegrens beperkt tot 200 gulden.21 Die competentiegrens is langzaam opgerekt. Met ingang van 15 augustus 1942 was dat bijvoorbeeld fl. 500,- en met ingang van 1 december 1970 is dit bedrag fl. 1.500,- geworden.22 En op grond van de wet van 19 oktober 1998 is de competentiegrens van fl. 5.000,- naar fl. 10.000,- verhoogd.23

De unieke positie als unusrechter – die de familie van de kantonrechter en zijn voor-ouders sinds 1801 kenmerkte24 – was ook één van de redenen dat het instituut van de vrederechter na het vertrek van Napoleon ter discussie stond.25 En ook later heeft die unieke positie nog weerstand opgeroepen. In 1895 bijvoorbeeld werden wel als argu-menten ‘pro’ – en zelfs tot uitbreiding van de bevoegdheden van de kantonrechter – aangevoerd dat er sneller, beter en goedkoper geprocedeerd kon worden en er weinig appel tegen de beslissingen van de kantonrechter werd ingesteld,26 hetgeen door an-deren weinig overtuigend werd gevonden, omdat de kosten voor appel voor velen te hoog waren en ‘de zaak bij de kantonrechter vaak zo slecht [was] geïnstrueerd dat de kantonrechter zelf eigenlijk in het vonnis het proces in elkaar moet zetten’.27 De kan-tonrechter heeft dan ‘bonafide de feiten in de instructie zoo geconstrueerd dat men er in appel onmogelijk meer tusschen kan komen’.28 De uniciteit van de kantonrechter als unusrechter is echter steeds minder een onderscheidend karakter gaan dragen.

Sinds 1909 werd het bij wijze van proef mogelijk om civiele zaken bij de rechtbank door één rechter te laten behandelen en na een langzame start werd in 1987 maar liefst 80% van de zaken door de civiele rechter als unusrechter afgedaan.29

19 De Laat e.a. (2011), p. 49; Baas e.a. (2010), p. 48.

20 Wetsontwerp koninklijke boodschap 25-04-1820, art. 23 en 25; Ten Raa (1970), p. XXIX en XXX.

21 Ten Raa (1970), p. XXXI; Verheijen (1971), p. 32-33.

22 Brakel & Jonker (1954), p. 7; Verheijen (1971), p. 33.

23 Staatsblad 605.

24 Baas e.a. (2010), p. 48.

25 Ten Raa (1970), p. XXII, XXVI en XXVIII.

26 Fockema Andreae (1895), p. 1, 6.

27 Citaat ontleend aan De Laat e.a. (2011), p. 64-65. (Onderliggende bron onbekend.) 28 Citaat ontleend aan De Laat e.a. (2011), p. 65. (Onderliggende bron onbekend.) 29 Baas e.a. (2010), p. 49; Wesseling-van Gent (1987), p. 57.

2 De verschillen van toen tot nu

Uit de in de vorige alinea aangehaalde citaten blijkt dat de procesvoering bij de kan-tonrechter vaak te wensen overliet, hetgeen de nodige eisen stelde aan (de inventivi-teit van) de kantonrechter. Die kwaliinventivi-teit van procesvoering zal vermoedelijk samen hebben gehangen met het feit dat partijen in persoon, zonder gemachtigde, konden procederen. In de Staatsregeling voor het Bataafse volk uit 1798 was zelfs opgeno-men dat alleen partijen zelf en niet gemachtigden voor de vrederechter mochten ver-schijnen.30 Dit werd onder de kantonrechter (aanvankelijk) gehandhaafd en hoewel later ook gemachtigden voor de kantonrechter mochten verschijnen, onderscheidt de kantonrechter zich tot op vandaag de dag van de civiele rechter doordat partijen in persoon mogen procederen en geen rechtsbijstand behoeven. Ook werd voor de vrederechter volledig mondeling geprocedeerd.31 Hoewel de mondelinge behande-ling – met de introductie van de standaard comparitie na antwoord in 2002 en zeker met de nieuwe KeI-wetgeving – in alle civiele procedures centraal staat, is het nog steeds een kenmerk van de kantonrechter dat daar mondeling verweer kan worden gevoerd. Daarmee werd en wordt gepoogd invulling te geven aan de toegankelijkheid en laagdrempeligheid van de kantonprocedure. Voor het overige zijn veel historische procesrechtelijke verschillen geharmoniseerd, hetgeen ook een nadrukkelijk doel was van de wetswijzigingen die in 1991 zijn doorgevoerd.32

De kantonrechters hadden een bij hun onderscheiden positie behorende eigen orga-nisatie, het kantongerecht. Pas in 2002 zijn zij onderdeel gaan uitmaken van de recht-banken, aanvankelijk als onderscheiden sector. Daarvoor kon tegen beslissingen van de kantonrechter bij de rechtbank in appel worden gegaan, hetgeen ook in de lijn ligt van het gegeven dat de vrederechter en de ‘juge de paix’ in feite als voorportaal van de rechtbank dienden. Laatstgenoemden hadden – anders dan de kantonrechter – na-melijk een preliminaire conciliatietaak, hetgeen betekent dat iedereen die een geschil aanhangig wilde maken voor de rechtbank eerst naar de vrederechter moest voor een verzoeningspoging.33 Dat is met de komst van de kantonrechter afgeschaft, in die zin dat vanaf dat moment de verzoeningspoging van de vrederechter geen noodzakelijke voorfase meer was voor een procedure bij de rechtbank. Wel had iedere rechter tot taak in zijn eigen zaken een poging te doen om partijen te laten schikken volgens de

‘eeuwenoude ongeschreven regel, dat iedere rechter de zedelijke taak heeft te pogen partijen tot een vergelijk te brengen, zodra hij daar de gelegenheid toe ziet.’34

30 Artikel CCLXXIV; De Laat e.a. (2011), p. 41.

31 Wet van 18 oktober 1790.

32 Jongbloed (1992), p. 11 en 24.

33 Staatsregeling voor het Bataafse volk 1798, artikel CCLXXIII; Wet op de rechterlijke organisatie 16 augustus 1790, bijlage 3 en 18 oktober 1790; Ten Raa (1970), p. XV en XVII; De Laat e.a. (2011), p. 41.

34 Ten Raa (1970), p. XIX.

26

De eigen(aardig)heid van de kantonrechter

Het vellen van een oordeel als alleensprekende rechter in zaken die niet van een professionele instructie zijn voorzien, vraagt bijzondere kwaliteiten van de kanton-rechter. Om die redenen, alsmede vanwege het feit dat de omvang en ingewikkeld-heid van de wetgeving en het aantal zaken toenam, is eind 20e eeuw de functie van kantonrechter – anders dan wellicht verwacht wegens de ‘bagatelzaken’ waarover hij moest oordelen – een promotiefunctie geworden, waarin alleen vice-presidenten (thans senior rechters) werden benoemd met een jarenlange ervaring in de juridische beroepspraktijk.35 Daarmee werd dus het beeld gecreëerd van een ervaren jurist. Een aspect dat we onder de noemer professionaliteit ook terug hebben gezien in de me-morie van toelichting bij de wet voor de meest recente competentiegrensverhoging van € 5.000,- naar € 25.000,-.36 Dit was de grootste competentiegrensverhoging in de geschiedenis van de kantonrechter.

Gelet op alle veranderingen die zich in de loop van de tijd in de kantonrechtspraak hadden voorgedaan schreef Ten Raa in 1970 al in zijn proefschrift over de geschiede-nis van de kantonrechter: ‘Krachtens bijzondere wetten alsmede door de in de loop der geschiedenis gewijzigde bepalingen van de Wet R.O. zijn zijn competenties zeer belangrijk toegenomen. Men kan zich afvragen of de exceptionele bevoegdheden der kantonrechters naast de gewone bevoegdheden der rechtbanken in het burgerlijk proces nog langer gehandhaafd moeten worden, m.a.w. of de verdeling der lagere rechtspraak tussen rechtbanken en kantongerechten nog wel als juist gezien moet worden.’37 Dat bleken profetische woorden te zijn.