• No results found

Algemene bevindingen ten aanzien van het proces(recht) 1. Inleiding

VII. De kantonrechter zal vaker dan de civiele rechter een mondeling antwoord opnemen

6 De persoon van de rechter

7.5. Algemene bevindingen ten aanzien van het proces(recht) 1. Inleiding

In het algemeen – voor zowel kantonrechters als civiele rechters – volgt uit het on-derzoek dat de praktijk op verschillende punten afwijkt van ‘de theorie’, althans de theorie van de wetgever. Dat komt (a) doordat de procesvoering van partijen anders is dan beoogd, (b) doordat de rechter de hem gegeven beoordelingsruimte niet altijd benut op een wijze die de wetgever voor ogen stond en (c) een enkele keer buiten die beoordelingsruimte treedt en (d) doordat de procesrechtelijke bepaling niet effectief

142

De eigen(aardig)heid van de kantonrechter

(genoeg) is om de daarmee beoogde doelen te realiseren. Deze verschillende redenen zullen in de komende subparagrafen achtereenvolgens worden besproken.6

7.5.2. Procesvoering door partijen

Dat de procesvoering van partijen in de praktijk anders is dan door de wetgever beoogd, is in het onderzochte zaakssegment onder meer tot uitdrukking gekomen in het feit dat de substantiëringsplicht – die vrijwel altijd wel door eiser in de dag-vaarding aan de orde wordt gesteld – er niet toe leidt dat het geschil na de eerste schriftelijke ronde in volle omvang op tafel ligt. Dit komt ofwel doordat de eiser ten onrechte niet alle verweren die gedaagde reeds heeft gevoerd in de dagvaarding heeft vermeld – en aldus de substantiëringsplicht schendt – ofwel doordat de verweren door gedaagde in de loop van de procedure worden uitgebreid.

Daarnaast blijkt de stelplicht – naar het oordeel van de rechters – in de onderzochte dossiers in ruim driekwart van de zaken niet te worden nageleefd. Het feit dat deze plicht aan partijen is opgelegd, betekent dus niet dat partijen ook aan die verplichting (kunnen) voldoen. Sterker nog, het lukt in een ruime meerderheid van de gevallen niet. Dit is (nog) vaker dan veel van de geïnterviewde rechters vermoedden. Voorts blijken ook in een ruime meerderheid van de zaken waarin een partij een bewijs-opdracht krijgt en daaraan invulling geeft door getuigen te (laten) horen – namelijk ruim 70% – andere of meer getuigen te worden gehoord dan partijen tevoren hebben vermeld. Partijen lijken vooraf dus niet altijd een goed beeld te hebben of te (kunnen) geven van degenen die voor hen zouden kunnen getuigen. Ten slotte vindt in een zo-danig beperkt aantal gevallen een mondeling antwoord plaats – ook wanneer alleen wordt gekeken naar het aantal gedaagden dat in persoon procedeert – dat de vraag opkomt of zij (uitsluitend op basis van de in de dagvaarding gegeven informatie) wel voldoende bekend zijn met de mogelijkheid om mondeling verweer te voeren.

7.5.3. Benutting van de beoordelingsruimte

Dat de rechter de hem door de wetgever gegeven beoordelingsruimte niet altijd be-nut op een wijze die door de wetgever dan wel de Hoge Raad is beoogd, blijkt onder meer uit het feit dat de rechter een schending van de substantiëringsplicht niet of nauwelijks sanctioneert en dit op grond van de interviews ook niet lijkt te willen.

Voorts blijkt uit het geringe aantal mondelinge antwoorden in relatie tot de inter-views ook dat rechters een mondeling antwoord soms lijken te ontmoedigen. In de steekproef is de doorlooptijd korter in het geval van een mondeling antwoord dan

6 Hierbij geldt (ook) dat de bevindingen zien op een beperkt zaakssegment uit een beperkt aantal gerechten.

7 Tussenconclusie

in het geval van een schriftelijk antwoord. Dit kan worden verklaard doordat mon-delinge antwoorden vaak in de eenvoudiger zaken worden gevoerd, althans blijkens de interviews rechters dat als criterium voor het opnemen van een mondeling ver-weer blijken te hanteren. Daarnaast blijkt dat er zoveel zaken op de stelplicht worden afgedaan – namelijk ruim driekwart van de zaken – waardoor aan bewijslevering niet wordt toegekomen (er wordt slechts in 7,6% van de zaken een bewijsopdracht gegeven) dat dit de vraag oproept of de rechter de lat van de stelplicht niet hoger legt dan beoogd. Een aanwijzing dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord, kan worden gevonden in het feit dat een aantal rechters heeft aangegeven het geven van bewijsopdrachten (actief) te willen voorkomen en in het feit dat in de literatuur hier ook wel op is gewezen.7 Ten slotte blijken de rechters – anders dan de Hoge Raad voorstaat – slechts een beperkt belang toe te kennen aan het feit dat er een (specifiek) bewijsaanbod is gedaan. Het ontbreken van een bewijsaanbod blijkt volgens één van de geïnterviewde rechters slechts als gelegenheidsargument te worden gevoerd om niet tot bewijslevering over te hoeven gaan.

De rechters lijken aldus niet zo aan formaliteiten als de substantiëringsplicht of een bewijsaanbod te hechten, mogelijk ook omdat zij partijen, met name partijen die in persoon procederen, niet de dupe willen laten worden van dergelijke formaliteiten, hetgeen ook past binnen hun taakopvatting.

7.5.4. Buiten de beoordelingsruimte

Dat de rechter wel eens buiten de hem door de wetgever gestelde kaders treedt, blijkt uit het feit dat een aantal geïnterviewde rechters heeft aangegeven soms wel eens – met name bij de twijfelgevallen – een ongeoorloofde inschatting van de kans van slagen van een bewijsopdracht te maken, het feit dat niet altijd een cna wordt gelast en dat hetgeen ter comparitie is verklaard niet altijd in een proces-verbaal wordt vastgelegd. Zo wordt daar in Amsterdam wel aan voldaan, maar wordt in Den Haag vrijwel altijd volstaan met (handgeschreven) aantekeningen en worden in Utrecht beide methodes gehanteerd inclusief de mengvorm van een niet inhoudelijk pv met aantekeningen. Het lijken sterk lokale werkwijzen te betreffen. De vraag wanneer voor de cna-route in plaats van de repliek-route wordt gekozen, wordt ook op ver-schillende wijze beantwoord.

7 Ahsmann (2010), p. 372-373; Asser (2004), p. 41; Asser (2012), p. 107-108; De Bock (2011), p. 80 e.v., p. 182-183 en p. 284; Ekelmans (2015), p. 25-26; Tanja-van den Broek (2012), p. 249.

144

De eigen(aardig)heid van de kantonrechter

7.5.5. Doelmatigheid

Niet altijd blijkt met een procesrechtelijke bepaling het daarmee door de wetgever beoogde doel te worden bereikt. Uit de steekproef bleek geen verband tussen een schending van de substantiëringsplicht en het zetten van vervolgstappen na het door-lopen van de cna-route of de repliek-route enerzijds en de doorlooptijd anderzijds.

Zo kent in deze steekproef de cna-route bij twee van de drie gerechten (namelijk in Amsterdam en in Utrecht) een gemiddeld langere doorlooptijd dan de repliek-route, hetgeen voornamelijk te wijten is aan de lange termijn waarop een comparitie wordt gepland en mogelijk ook door de wijze waarop een comparitie wordt gelast (middels een schriftelijk vonnis of mondeling).

Ook blijken de door de gerechten van invloed geachte factoren, zoals in dit geval ervaring en lengte van de uitspraak, niet altijd de verwachte effecten te hebben. Zo is ervaring alleen significant gebleken voor het gelasten van een cna en de lengte van een uitspraak. Minder ervaren rechters blijken volgens het dossieronderzoek vaker een cna te gelasten dan meer ervaren rechters. Het kan zo zijn dat dit komt doordat de

‘oude’ rechters niet zijn opgegroeid met het in 2002 geïntroduceerde cna-model. Het kan echter ook zo zijn, gelet op het selectiecriterium in de onderzochte zaken (na-melijk het feit dat schikkingen buiten beschouwing zijn gelaten), dat ervaren rechters wel even vaak een cna gelasten, maar die vaker in een schikking uitmondt dan bij minder ervaren rechters. Dit zou te meer het geval kunnen zijn, omdat in Utrecht en Amsterdam de zaaksrechters niet zelf verantwoordelijk zijn voor het gelasten van cna’s in zaken, maar dit door coördinerend juridisch medewerkers gebeurt, hetgeen het minder waarschijnlijk maakt dat de ervaring van de rechter hierbij een rol speelt.

In dit onderzoek is aangetoond dat ervaren rechters en kantonrechters significant kortere vonnissen wijzen dan minder ervaren rechters en civiele rechters. Er is ook een significant verband tussen de lengte van het eindvonnis en de beoordeling en het financieel belang, in die zin dat de lengte toeneemt bij een hogere vordering. De verwachting van in ieder geval de rechtbank Den Haag was dat een korter vonnis zou bijdragen aan een kortere doorlooptijd (zie paragraaf 1.2.2.). De lengte van het vonnis is voor de doorlooptijd echter slechts in zeer geringe mate bepalend en bezien op het totale procesverloop is dit een druppel op een gloeiende plaat.

7.6. De positie van Utrecht ten opzichte van de andere twee