• No results found

De soort staat in de Vlaamse Rode Lijst in de categorieën Ernstig bedreigd of Bedreigd en komt in provincie voor

Op die manier telt de provincie Oost-Vlaanderen 6 prioritaire soorten. Daarnaast werden nog 4 soorten aangeduid die een symboolwaarde hebben voor het provinciale natuurbeleid. Het gaat om het oranjetipje als vertegenwoordiger van het agrarisch gebied, de keizersmantel en de sleedoornpage als symboolsoorten voor natuurlijke bossen, bosranden en tuinen en de kleine ijsvogelvlinder voor natte bossen en waterrijke gebieden in Oost-Vlaanderen.

Tabel 17. Lijst van prioritaire (P) en symboolsoorten (S) dagvlinders voor de provincie Oost-Vlaanderen, gerangschikt volgens afnemend aandeel van de provincie in de Vlaamse verspreiding (%OVL) en met vermelding van de Rode Lijststatus (RL; CR: ernstig bedreigd; EN: bedreigd; VU: kwetsbaar; NT: bijna in gevaar; LC: momenteel niet in gevaar), het aantal UTM 1x1 km hokken in de provincie (S_OVL) en in heel Vlaanderen (O_VL) en of een soort significant meer voorkomt in de provincie dan in de rest van Vlaanderen (p-waarde Chi²-test; * 0.01<p≤0.05; ** 0.001<p≤0.01; *** p≤0.001).

Nederlandse naam Wetenschappelijke naam RL S_VL S_OVL %OVL p P/S

Aardbeivlinder Pyrgus malvae CR 16 6 37.5 P

Rouwmantel Nymphalis antiopa CR 67 20 29.9 P

Keizersmantel Argynnis paphia LC 112 30 26.8 S

Oranjetipje Anthocharis cardamines LC 2864 699 24.4 ** S

Sleedoornpage Thecla betulae LC 427 92 21.5 S

Geelsprietdikkopje Thymelicus sylvestris VU 208 39 18.8 P Kleine ijsvogelvlinder Limenitis camilla NT 159 28 17.6 S

Argusvlinder Lasiommata megera EN 399 39 9.8 P

Grote weerschijnvlinder Apatura iris EN 29 2 6.9 P

Figuur 10. Gemiddelde oppervlakteaandeel (%) van natuurgebied in de verspreidingshokken voor de verschillende prioritaire en symboolsoorten dagvlinders in Oost-Vlaanderen. De foutbalken geven de standaarddeviatie. De cijfers achter de naamlabels geven het aantal hokken zonder enige oppervlakte natuurgebied, gevolgd door het totaal aantal hokken waarin de soort aanwezig is in de provincie Oost-Vlaanderen.

82.7 76.4 68.3 52.0 51.4 38.9 34.2 26.9 22.5 18.0 0 20 40 60 80 100 A ar d b e ivli n d er 0/6 G ro te w ee rs ch ijn vli n d er 0/2 G ro en tje 0/3 Kl e in e i js vo ge lvli n d e r 2/28 A rg u svli n d er 9/39 Ke iz er sman te l 3/26 R o u w man te l 7/20 Sl ee d o o rn p ag e 17 /92 G e el sp ri e td ik ko p je 13/39 O ran je ti p je 255/699 ge m id d eld o p p erv lak teaa n d ee l (% ) van n at u u rge b ie d en in Oo st -Vlaa m se v ers p re id in gs h o kk en (U TM 1x1 km)

3.4.2 Soortbesprekingen

Onderstaande besprekingen per soort zijn overgenomen uit Maes et al. (2013). 3.4.2.1 Aardbeivlinder (Pyrgus malvae)

De aardbeivlinder komt voor in heiden en droge en vochtige, voedselarme graslanden met een afwisseling van korte (<10 cm) en hogere vegetatie (10-50 cm) en kale bodem bij voorkeur aan struweel- of open bosranden. De soort vliegt in 1 generatie van midden april tot midden juni met een piek tussen 4 en 31 mei. De wijfjes zetten de eitjes afzonderlijk af op de onderkant van bladeren van Tormentil of Vijfvingerkruid, nabij open grond of in een heel korte vegetatie op een beschutte plek. De waardplanten moeten bij voorkeur in een hoge dichtheid aanwezig zijn. De rupsen maken een zelfgesponnen tentje van waaruit ze voedsel zoeken. De overwintering gebeurt als pop in een zelfgesponnen cocon van bladeren laag in de vegetatie (± 30 cm). Mannetjes verdedigen vaak een territorium van op een grashalm of struikje. Vaak gebruikte nectarplanten zijn Tormentil, Muizenoor, Hondsdraf, Kruipend zenegroen en braam. De vlinders zijn honkvast.

De aardbeivlinder was in de jaren negentig zeer zeldzaam en is dat nog steeds (6

atlashokken – 16 kilometerhokken). De 4 gekende populaties zijn het Militair domein van Houthulst, de Gulke Putten (Wingene), het Drongengoedbos (Knesselare) en het Klein Schietveld (Brasschaat). Al sinds 1950 gaat de soort achteruit. Sinds 1990 is het aantal populaties klein maar stabiel gebleven. Vroeger kwam de soort verspreid voor, voornamelijk ten oosten van de lijn Brussel-Antwerpen, maar daar zijn zo goed als alle populaties al langer verdwenen. De populatie op het Klein Schietveld in Brasschaat werd pas in 2007 ontdekt en de kans bestaat dat er nog kleine ongekende populaties in Vlaanderen voorkomen. Op de Rode Lijst van 1999 was de aardbeivlinder Bedreigd. Nu is ze ernstig bedreigd. Ze is een prioritaire soort voor West- en Oost-Vlaanderen en voor Antwerpen.

Het behoud en/of herstellen van schrale graslanden met een gevarieerde vegetatiestructuur is de belangrijkste maatregel voor de aardbeivlinder. Dit kan gebeuren door verstruweling van bestaande leefgebieden tegen te gaan, kleinschalig te plaggen, stootbegrazing of door gefaseerd te maaien in de periode eind augustus tot begin september. Hierdoor komen de

waardplanten in een korte vegetatie te staan waardoor de wijfjes meer geschikte ei-afzetplaatsen kunnen vinden. Daar waar de aardbeivlinder in relatief vochtige gebieden voorkomt moet er voor gezorgd worden dat de grondwaterstand op een voldoende hoog zomerpeil wordt gehouden.

3.4.2.2 Rouwmantel (Nymphalis antiopa)

De rouwmantel komt voor in grote, open bossen en bosranden. De soort vliegt in 1 generatie van eind mei tot eind oktober met een piek tussen 7 juli en 27 augustus. Na de

overwintering vliegt de soort opnieuw van begin februari tot eind mei met een piek tussen 22 maart en 12 april. De wijfjes zetten de eitjes af in grote groepen rondom de takken van grote alleenstaande exemplaren van Boswilg, Grauwe wilg, Geoorde wilg, berk en Ratelpopulier. De larven voeden zich aanvankelijk gezamenlijk in een spinsel, maar gaan uiteen voor de verpopping. De overwintering gebeurt als volwassen vlinder. De mannetjes verdedigen een vrij groot territorium waarin ze vanop verschillende uitkijkposten korte vluchten maken om het hele territorium te kunnen controleren. De vlinders eten

voornamelijk sap van bloedende bomen en rottend fruit, maar in het voorjaar gebruiken ze ook wilgenkatjes als nectarbron. De vlinders zijn zeer mobiel.

De rouwmantel was in de jaren negentig zeldzaam maar is nu vrij zeldzaam (66 atlashokken – 67 kilometerhokken). Het gaat hier echter vooral om zwervers. Enkel in Bos t’ Ename (Oudenaarde) worden bijna jaarlijks waarnemingen gemeld en zou een kleine, al dan niet tijdelijke populatie aanwezig kunnen zijn. De soort is thans ernstig bedreigd. Op de Rode Lijst van 1999 was de rouwmantel regionaal uitgestorven. Indien er in Oost-Vlaanderen effectief een populatie van de rouwmantel aanwezig is, is het een prioritaire soort voor de provincie Oost-Vlaanderen. In de provincie worden zwervers waargenomen in de volgende gebieden: Heidebos in Moerbeke en Wachtebeke, Kwadebossen in Kaprijke, provinciaal domein Het Leen in Eeklo, Makegemse bossen in Merelbeke, Bos ‘t Ename en meersen tussen Oudenaarde en Zingem, Elverenberg in Zottegem. Verder zijn er nog verspreide waarnemingen in de gemeenten Ronse, Aalter, Gent, Zomergem, Sint-Laureins, Zelzate en Temse.

De rouwmantel heeft grote en vrij vochtige loofbossen nodig met grote wilgen aan de bosrand of aan open plekken in het bos. Een geschikt bosrandbeheer kan hier zorgen voor een brede mantel-zoomvegetatie. Het creëren en/of behouden van grote open plekken en/of brede bospaden in dit soort bossen zorgen voor geschikte ei-afzetplekken en

opwarmingsplaatsen.

3.4.2.3 Keizersmantel (Argynnis paphia)

De keizersmantel komt voor aan bosranden en op open plekken in loofbossen. De

keizersmantel vliegt in 1 generatie van begin juni tot midden september met een piek tussen 7 juli en 11 augustus. De wijfjes zetten de eitjes afzonderlijk af in spleetjes of mossen op bomen op een hoogte van 1-2 m. De rupsen overwinteren, zonder te eten, op de plek waar het eitje gelegd werd en laten zich in het volgende voorjaar op de grond vallen om op zoek te gaan naar Bleeksporig bosviooltje, Donkersporig bosviooltje of Maarts viooltje. Overdag zonnen de rupsen op droog bladstrooisel. De verpopping gebeurt meestal in de strooisellaag. De vlinders voeden zich met honingdauw maar maken ook gebruik van nectar van

Koninginnenkruid, beemdkroon, distel en Knoopkruid. De vlinders zijn mobiel en kunnen ver van bestaande populaties waargenomen worden.

De keizersmantel was in de jaren negentig zeldzaam maar is nu vrij zeldzaam (72

atlashokken – 112 kilometerhokken). De keizersmantel vertoont een sterke achteruitgang tot in de jaren tachtig, maar lijkt nu aan een geleidelijke remonte bezig. Door het zwerfgedrag van de soort is het niet eenvoudig om populaties af te bakenen, maar vermoedelijk zijn er kleine populaties in Zillebeke, Houthulst en Wijnendale (West-Vlaanderen), Eeklo (provinciaal domein Het Leen), Oudenaarde en Wachtebeke (Oost-Vlaanderen), het Zoniënwoud en het Walenbos (Vlaams-Brabant) en in Kinrooi (Limburg). In Oost-Vlaanderen werd de soort meermaals waargenomen in 2012 en 2013 in en rond het Puyenbroeck. Het is aannemelijk dat het hier om een standvastige populatie gaat. De waarnemingen werden alvast

opgenomen in bovenstaand kaartbeeld en de prioritering. De keizersmantel is een typische soort van de Zuidoostelijke heuvelzone. Op de Rode Lijst van 1999 was de keizersmantel Met uitsterven bedreigd (Ernstig bedreigd), nu is ze Momenteel niet in gevaar. De keizersmantel is een prioritaire soort voor Vlaams-Brabant.

De keizersmantel is een mobiele soort die geschikte gebieden relatief snel zou moet kunnen koloniseren. Belangrijk hierbij zijn een aangepast bosrandbeheer waarbij een mantel-zoomvegetatie gecreëerd of behouden wordt, maar ook het behouden of maken van open plekken in bossen kan voor geschikte ei-afzetplekken zorgen.

De keizersmantel is een symboolsoort voor natuurlijke bossen en tuinen in Oost-Vlaanderen. 3.4.2.4 Oranjetipje (Anthocharis cardamines)

Het oranjetipje komt voor in vochtige graslanden, meestal in de buurt van bossen. De soort vliegt in 1 generatie van begin april tot begin juni met een piek tussen 16 april en 15 mei. De wijfjes zetten de eitjes afzonderlijk af aan de basis van bloemhoofdjes op planten die op beschutte plekken in de volle zon staan. Ze gaan vooral op zoek naar grote planten met veel bloemhoofdjes die nog niet in bloei staan. De voornaamste waardplanten zijn Pinksterbloem en Look-zonder-look, maar ook andere kruisbloemigen waaronder Gewone raket, Gewoon barbarakruid, Raapzaad, Herik en Bittere veldkers worden gebruikt. In tuinen worden ook Judaspenning en Damastbloem gebruikt, maar de overleving van de rupsen zou vrij laag zijn op deze planten. De rupsen voeden zich aanvankelijk met de verse zaadjes in de

bloemhoofdjes, maar later ook met de steeltjes en de bloemhoofdjes zelf. De rupsen zijn kannibalistisch. De verpopping gebeurt in hogere vegetatie in de buurt van de waardplant. De overwintering gebeurt als pop. Vaak gebruikte nectarplanten zijn Pinksterbloem en Look-zonder-look. De vlinders zijn mobiel.

Het oranjetipje was in de jaren negentig algemeen en is nu zeer algemeen (546 atlashokken – 2.864 kilometerhokken). De verspreiding van het oranjetipje vertoont sinds de jaren zeventig een lichte maar gestage toename. Recent werden vooral in West-Vlaanderen veel nieuwe atlashokken gekoloniseerd. Volgens de huidige verspreiding en trend is de soort momenteel niet in gevaar.

Aangezien er tot midden juni eitjes op de waardplanten liggen, is het uitstellen van

maaibeheer tot na midden juni, wanneer de bloeitijd voorbij is, een gunstige maatregel. Een gefaseerd mantel- en zoombeheer aan de randen van vochtige graslanden komt de

overwintering van de poppen zeker ten goede. Als soort van vrij vochtige graslanden is het behoud van een voldoende hoog waterpeil eveneens belangrijk voor het oranjetipje. Het oranjetipje is een symboolsoort voor het agrarische gebied in Oost-Vlaanderen. 3.4.2.5 Sleedoornpage (Thecla betulae)

De sleedoornpage komt voor langs bosranden en in hagen en struwelen met Sleedoorn. De soort vliegt in 1 generatie van midden juli tot eind oktober met een piek tussen 10 augustus en 12 september. De wijfjes zetten de eitjes meestal afzonderlijk af in de oksels van jonge takken of op de overgang van jong naar oud hout van Sleedoorn en andere pruimensoorten. Meestal worden de eitjes niet hoger dan 1,5 m afgezet en de voorkeur gaat uit naar

beschutte, zonnige takken die uit de haag steken. De overwintering gebeurt als ei. Het volgende voorjaar komen de rupsen uit samen met het ontluiken van de sleedoornblaadjes. Het eten van bladeren gebeurt voornamelijk ’s nachts en overdag verstoppen ze zich aan de onderkant van een blad. Voor de verpopping laten de rupsen zich in de strooisellaag vallen. De vlinder drinkt voornamelijk honingdauw, maar wordt af en toe ook op Koninginnenkruid en Echte guldenroede gezien. Mannetjes troepen vaak samen in de toppen van geïsoleerde bomen. De vlinder staat te boek als weinig mobiel, maar overbrugt af en toe toch grotere afstanden.

De sleedoornpage was in de jaren negentig zeldzaam, maar is nu vrij zeldzaam (134 atlashokken – 427 kilometerhokken). De sleedoornpage vertoont een geleidelijke

achteruitgang in Vlaanderen tot 1995 en breidt zich sindsdien opnieuw sterk uit. Een deel van deze toename is zeker te wijten aan de betere zoektechnieken, maar een echte uitbreiding in westelijke richting is evenmin uit te sluiten. Sinds 2005 wordt de soort ook waargenomen aan de kust. De sleedoornpage is een typische soort van de Zuidwestelijke en de Zuidoostelijke heuvelzone. Op enkele geïsoleerde vindplaatsen in Lochristi en Aalter na is de soort in Oost-Vlaanderen dan ook beperkt tot de Vlaamse Ardennen. Op de Rode Lijst van 1999 was de sleedoornpage Bedreigd. Thans heeft de soort de status Momenteel niet in gevaar.

De sleedoornpage is een soort van bosranden, struwelen en houtkanten met Sleedoorn. Sleedoornhagen kunnen best gefaseerd gesnoeid of teruggezet worden zodat de eitjes op de takken kunnen overwinteren en er jaarlijks nieuwe takken uitkomen. Dit soort takken wordt bij voorkeur gebruikt voor de ei-afzet. In bosranden kunnen opvallende bomen of struiken best behouden blijven. Het aanleggen van een mantel-zoomvegetatie langs een bosrand is gunstig voor deze soort. Bij het aanplanten van hagen wordt best streekeigen plantgoed van Sleedoorn gebruikt.

De sleedoornpage is een symboolsoort voor natuurlijke bossen en tuinen in Oost-Vlaanderen. 3.4.2.6 Geelsprietdikkopje (Thymelicus sylvestris)

Het geelsprietdikkopje komt voor in beschutte en vrij ruige graslanden vaak aan bosranden of op open plekken in bossen. De soort vliegt in 1 generatie van midden mei tot eind augustus met een piek tussen 21 juni en 31 juli. De wijfjes zetten de eitjes af in kleine groepjes op allerlei grassen waaronder Gestreepte witbol, maar ook Gladde witbol, Geknikte vossenstaart, Gewoon timoteegras en Pijpenstrootje. De rupsen voeden zich eerst met de eischaal en overwinteren als nuchtere rups in een zelfgesponnen bladkokertje. In het volgende voorjaar begint de rups te eten. De verpopping gebeurt aan de voet van de

waardplant in een tentje van losjes samengesponnen bladeren. Vaak gebruikte nectarplanten zijn Akkerdistel en braam. Mannetjes verdedigen territoria vanop een hogere plek zoals een struikje of een uit de vegetatie stekende grashalm. De vlinders zijn mobiel.

Het geelsprietdikkopje was in de jaren negentig vrij algemeen maar is nu vrij zeldzaam (135 atlashokken – 208 kilometerhokken). De verspreiding in Vlaanderen bleef vrij stabiel tot aan het begin van de jaren tachtig, ging dan sterk vooruit tot het begin van de jaren negentig, maar gaat sindsdien opnieuw achteruit. In Oost-Vlaanderen zijn de vindplaatsen verspreid aanwezig over heel de provincie. Werd de soort voldens de Rode Lijst van 1999 nog als Momenteel niet in gevaar beschouwd, dan is ze nu Kwetsbaar. Het geelsprietdikkopje is dan ook een prioritaire soort voor alle Vlaamse provincies. De soort wordt gemakkelijk verward met het Zwartsprietdikkopje. Het is een typische soort van de Kustduinen en van de Kempen.

Aangezien de rupsen vrij hoog in de vegetatie overwinteren en de vlinders vrij veel nectar drinken, is een gefaseerd maaibeheer aangewezen op plekken met het geelsprietdikkopje. In voldoende grote gebieden kan deze variatie in vegetatiehoogte en nectaraanbod bekomen worden door een goed uitgebalanceerde extensieve begrazing. Vooral in de Kempen en in de Vlaamse Ardennen zouden nog kansrijke plekken te vinden zijn voor het geelsprietdikkopje. 3.4.2.7 Kleine ijsvogelvlinder (Limenitis camilla)

De kleine ijsvogelvlinder komt voor op open plekken in vochtige loofbossen. De soort vliegt in 1 generatie van begin juni tot midden augustus met een piek tussen 21 juni en 19 juli. In warme jaren wijzen waarnemingen van vlinders in september op een partiële tweede

generatie. De wijfjes zetten de eitjes afzonderlijk af op de bovenkant van bladeren van Wilde kamperfoelie, die zich meestal in de halfschaduw op 0,5-2 m hoogte bevinden. De rupsen voeden zich met de toppen van de bladeren en laten de bladnerf intact. Voor de

overwintering spinnen de half volgroeide rupsen een zijden tentje met behulp van bladeren. In het volgende voorjaar voeden ze zich met verse uitlopers van de waardplant. De

verpopping gebeurt tegen een stengel van de waardplant. Mannetjes verdedigen een territorium vanop een hoge boom langsheen brede bospaden. Vaak gebruikte nectarplanten zijn braam en Sporkehout. De vlinders zijn mobiel en kunnen soms vrij ver van bestaande populaties waargenomen worden.

De kleine ijsvogelvlinder was in de jaren negentig zeldzaam maar is nu vrij zeldzaam (71 atlashokken – 159 kilometerhokken). In verschillende gebieden is er een uitbreiding naar aangrenzende gebieden, bv. in het zuidwesten van de provincie West-Vlaanderen. Vooral in de Kempen zijn dan weer populaties verdwenen. De verspreiding vertoont een lichte achteruitgang tot het begin van de jaren negentig, maar sindsdien blijft de verspreiding vrij stabiel. In Oost-Vlaanderen is de soort heel pleksgewijs aanwezig: provinciaal domein Het Leen (Eeklo-Waarschoot), Drongengoedbos (Maldegem-Knesselare), Bos ‘t Ename

(Oudenaarde), omgeving van het Fort van Steendorp (Temse), Bois de la Louvière (Brakel) en Raspaillebos (Geraardsbergen), en verspreid in Aalter en Wortegem-Petegem. De Rode Lijst categorie verschuift van Kwetsbaar naar Bijna in gevaar. De kleine ijsvogelvlinder is een typische soort van de Kempen en is dan ook een prioritaire soort voor de provincie Limburg.

De kleine ijsvogelvlinder is een soort van bossen met een hoge luchtvochtigheid en een vochtige bodem. Hier verkiest de vlinder vooral brede en zonnige paden met

halfbeschaduwde kamperfoelie voor de ei-afzet en braam voor de nectarvoorziening. Een gevarieerd bosrandbeheer waarbij verhinderd wordt dat de wind vrij spel heeft en het inrichten van een vrij dichte maar gevarieerde mantel-zoomvegetatie zijn dan ook geschikte maatregelen. Daarnaast zonnen de vlinders vaak op open plekken in bossen en het

regelmatig creëren van dergelijke plekken of het openhouden van bospaden kan eveneens bijdragen tot het behoud van de soort.

De kleine ijsvogelvlinder is een symboolsoort voor natte bossen en waterrijke gebieden in Oost-Vlaanderen.

3.4.2.8 Argusvlinder (Lasiommata megera)

De argusvlinder komt voor in open graslanden met een korte vegetatie. De soort vliegt in 3 generaties waarvan de eerste vliegt van begin april tot eind juni, de tweede van eind juni tot begin september en de derde van begin september tot eind oktober. De wijfjes zetten de eitjes afzonderlijk af op de stengels of aan de toppen van bladeren van allerlei grassen waaronder Boskortsteel, Kropaar, Bochtige smele, Gestreepte witbol en struisgras. Wijfjes leggen vaak eitjes aan de rand van graspollen of op grassen in een open vegetatie tegen muurtjes, afrasteringen of onder een haag. De rupsen voeden zich aanvankelijk voornamelijk ’s nachts. De half volgroeide rups overwintert tussen het strooisel. De verpopping gebeurt onderin een graspol. Vaak gebruikte nectarplanten zijn Vlinderstruik, braam, Rode Klaver, Akkerdistel en Knoopkruid. De vlinders zijn mobiel.

De argusvlinder was in de jaren negentig algemeen maar is nu vrij algemeen (173

atlashokken – 399 kilometerhokken). De verspreiding vertoont een vrij stabiel beeld tot in de jaren tachtig en sindsdien neemt de soort sterk af. Vooral op de zandgronden is de soort de laatste jaren bijzonder sterk achteruitgegaan. Enkel op kleigronden lijkt ze stand te houden. De argusvlinder is een typische soort van de Kustduinen en de Polders en getijdenschelde. Het zwaartepunt van de Oost-Vlaamse verspreiding ligt dan ook in het noorden van de gemeente Beveren (Prosperpolder, Arenbergpolder, Oude Doel en dijken langs Schelde). Op de overige Oost-Vlaamse vindplaatsen van na 2000 werd de soort recent niet langer

waargenomen. Momenteel houdt de soort in Oost-Vlaanderen dus enkel nog stand in het Antwerpse havengebied. De Rode Lijst status in Vlaanderen verandert van Momenteel niet in gevaar in 1999 naar Bedreigd nu. De argusvlinder is een prioritaire soort voor alle Vlaamse provincies.