• No results found

o Aanleg van nieuwe, potentiële broedgebieden in het kader van het Sigmaplan (IHD-Z, 550 paren)

In Antwerpen wordt de blauwborst als prioritair beschouwd voor het provinciale natuurbeleid. In West-Vlaanderen is het een symboolsoort. In Vlaams-Brabant een aandachtsoort.

3.3.2.8 Huismus (Passer domesticus)

De huismus is een uitermate sedentaire standvogel en een echte cultuurvolger. Sinds de jaren 1970 dalen de aantallen in verschillende West-Europese landen opmerkelijk door o.a. veranderingen in landbouwpraktijken (meer maïs, minder graanresten) en een verhoogd pesticidengebruik. Broeden gebeurt in spleten en holten van gebouwen of andere kunstmatige structuren. De jongen worden grootgebracht met dierlijk voedsel, maar schakelen later over op een dieet van zaden.

De huismus is nagenoeg overal in Vlaanderen aanwezig. Hoewel gebiedsdekkende,

kwantitatieve informatie ontbreekt, duiden verschillende detailstudies op een sterke afname van de aantallen, wellicht om hogergenoemde redenen. De dalende trend startte in het buitengebied, maar zet zich ook door in de stedelijke gebieden. Daar zou toenemende predatie (o.a. sperwer, ekster, kat), competitie (o.a. duiven, meeuwen), verlies aan nestplaatsen en een afname van de insectenrijkdom (intoxicatie door verkeer) voor een verdere daling van het mussenbestand zorgen. In die optiek is de keuze voor huismus als symboolsoort voor het stedelijke gebied meer dan gerechtvaardigd. De resultaten van monitoring van de algemene broedvogels in Vlaanderen wijzen op een stabilisatie van de aantallen sinds 2007 (Vermeersch et al. 2013).

Nestgelegenheid en rustplaatsen kunnen op verschillende manieren gecreëerd worden: gevelbegroening, aanleg van dichte hagen en struiken nabij gebouwen, openlaten van spleten en holten in muren en daken van gebouwen, ophangen van traditionele nestkasten aan gevels of het inbouwen van speciale neststenen en nestpannen.

De huismus is een symboolsoort voor het natuurbeleid in de provincies Vlaams-Brabant en West-Vlaanderen.

3.3.2.9 Boerenzwaluw (Hirundo rustica)

Tussen eind maart en eind oktober bouwen boerenzwaluwen hun typische moddernest binnenin gebouwen. Veelal in stallingen met vee. Daar brengen ze meerdere legsels groot, meestal in kolonieverband. Op plaatsen waar nog aan extensieve landbouw gedaan wordt, blijven de aantallen veelal stabiel. Elders wordt een forse terugval gemeld. Vanaf oktober trekken ze naar de overwinteringsgebieden in vooral West- en Centraal-Afrika.

De aantallen werden in 2000-2002 geschat op 20000-30000 paren. De ondergrens van de schatting lag in 1975 niet minder dan 5 keer zo hoog. In Vlaanderen worden de hoogste densiteiten waargenomen in het westen. Overal worden de stedelijke gebieden en de regio’s met grotere boscomplexen duidelijk gemeden. Landelijke gebieden met open veestallen hebben de voorkeur. Bovendien jaagt de soort steeds op korte afstand van de nestplaats zodat het omliggende landschap ook voldoende voedsel moet kunnen leveren. Insecticiden worden dus bij voorkeur met mate gebruikt in en rondom de nestplaatsen. Uit dit alles blijkt duidelijk dat weinig soorten voor hun voortbestaan meer afhankelijk zijn van

natuurvriendelijke landbouwmethodes dan de boerenzwaluw. De soort is dan ook terecht een symboolsoort voor woonkernen in het agrarisch gebied.

Centraal bij het behoud van kolonies van boerenzwaluw staan de toegankelijkheid van gebouwen en stallingen met de nodige aanvliegopeningen en -routes, alsook de beschikbaarheid van modderpoeltjes in de buurt van de nestplaatsen. Kunstnesten of bevestigingspunten voor het bouwen van nesten op geschikte plaatsen kunnen boerenzwaluwen aantrekken.

De boerenzwaluw is een symboolsoort voor zowel het Vlaams-Brabantse als het West-Vlaamse natuurbeleid.

3.3.2.10 Tureluur (Tringa totanus)

De tureluur trekt in het voorjaar noordwaarts vanuit de overwinteringsplaatsen langsheen zuid-Europese estuaria en West-Afrikaanse kusten. Ze broedt in open gebieden met ondiep water zoals schorren, vochtige en zilte graslanden en heideterreinen met vennen.

In Vlaanderen liggen twee kerngebieden, samen goed voor meer dan 90% van de Vlaamse populatie: de Kustpolders en de Scheldepolders ten noorden van Antwerpen. Elders in Vlaanderen komen alleen geïsoleerde broedgevallen of zeer kleine broedpopulaties voor. Langs de Beneden-Zeeschelde broedt het merendeel in en rond het Antwerpse havengebied op linkeroever (tot 120 koppels in 2010), waar meer dan 80% van de populatie broedt op industrieterreinen. De volledige Vlaamse populatie werd in 2000-2002 op 420-450 paren geschat. Rond 1975 was er sprake van 190 broedparen in Vlaanderen. Die toename werd voornamelijk gerealiseerd in beide kerngebieden. Daarbuiten is er in de meeste gevallen sprake van een (sterke) afname.

Hoewel niet alle oorzaken van de toename van de tureluur als broedvogel in Vlaanderen gekend zijn, spelen de toenemende oppervlakte aan natuurreservaten en het geschikt worden van havengebieden in Zeebrugge en Antwerpen als broedhabitat wellicht een rol van betekenis. Opgespoten haventerreinen vormen echter geen garantie op habitat op lange termijn. Mettertijd worden ze ingenomen door economische activiteiten of maakt natuurlijke successie ze ongeschikt voor de soort. Het is onduidelijk of compensatiemaatregelen voor het verlies aan habitat in havengebied doeltreffend zullen zijn. Het opstuwen van

grondwater, al dan niet in combinatie met de aanleg of het herstel van ondiepe depressies en greppels is een gekende succesformule bij het habitatherstel voor de tureluur.

Ook in West-Vlaanderen wordt de tureluur als prioritair beschouwd voor het provinciale natuurbeleid.

3.3.2.11 Kramsvogel (Turdus pilaris)

De zuidelijke areaalgrens van de kramsvogel valt samen met de Alpen en de Karpaten. De soort bereikt de hoogste dichtheden in Centraal-, Oost- en Noord-Europa en kende in de periode 1990-1970 een sterke expansie van het areaal in westelijke en zuidelijke richting, dus ook in België. De kramsvogel broedt solitair of in losse kolonies bij voorkeur in open, gevarieerde landschappen met veel kleine landschapselementen, afgewisseld met weilanden, graslanden en akkers. Tijdens de broedperiode voedt de soort zich hoofdzakelijk met

regenwormen, en in het najaar en de winter voornamelijk met bessen en ander fruit. De meeste vogels overwinteren in Frankrijk.

In 1976 werd het eerste broedgeval van kramsvogel ontdekt, gevolgd door een gestage toename tot een geschat aantal van 1400 paren rond 1990. Momenteel liggen de Vlaamse kerngebieden in de Voerstreek, Maasvallei, Haspengouw, Klein-Brabant en de Vlaamse Ardennen. De soort is opvallend aanwezig in de valleien van de Dijle, Demer, Schelde en Nete. Elders gaat het vaak om geïsoleerde broedgevallen. Tijdens de inventarisatie in 2000-2002 werden de hoogste dichtheden vastgesteld in Haspengouw, gevolgd door de Vlaamse Ardennen. De volledige Vlaamse populatie werd in 2000-2002 op 250-500 paren geschat. Een sterke daling in vergelijking met 1990. Een verklaring voor die spectaculaire terugval is er vooralsnog niet, al zijn dergelijke schommelingen aan de rand van het verspreidingsareaal van een soort niet ongewoon.

Het behoud van een gevarieerd landschap is cruciaal voor zowel broedende als overwinterende kramsvogels, met een combinatie van wei- en akkerland enerzijds (regenwormen) en besdragende hagen, bomenrijen of bosranden anderzijds.

Ook in Vlaams-Brabant wordt de kramsvogels als prioritair beschouwd voor het provinciale natuurbeleid.

3.3.2.12 Grote gele kwikstaart (Motacilla cinerea)

Grote gele kwikstaarten hebben een voorkeur voor snelstromende beken en rivieren in bosrijke landschappen. Een afwisseling van stenen en rotsen in snelstromende delen van de waterloop, en slikrijke oevers op traagstromende plaatsen is belangrijk. Een mindere waterkwaliteit is niet per se een factor die aanwezigheid uitsluit. De grote gele kwikstaart is in de eerste plaats een soort van berg- en heuvelachtige streken. Hoge densiteiten zijn gekoppeld aan een hoge voedselbeschikbaarheid en een geschikte (structuur)kwaliteit van de waterloop en het omgevend landschap. In laagvlakten is de verspreiding vooral gekoppeld aan kunstmatige stroomversnellingen langs watermolens, sluizen en waterzuiveringsstations. Insecten zijn de voornaamste voedselbron. Veelal wordt er net boven het wateroppervlak gejaagd in korte vluchten vanop de oever of stenen in de waterloop. In onze streken is de grote gele kwikstaart een standvogel.

In grote lijnen loopt de verspreiding in Vlaanderen als een continue band in het zuidelijk deel van Vlaanderen, vanaf de Schelde tot de Maas. Ten westen van de Schelde is de soort duidelijk minder aanwezig. In de noordelijke helft van Vlaanderen zijn er nog twee concentratiegebieden, met name de Centrale Kempen en de beekdalen van Noordoost-Limburg. Gebieden met de hoogste trefkans zijn het zuiden van de Vlaamse Ardennen (Ronse) en de Dendervallei (Ninove-Denderleeuw-Affligem-Liedekerke) in Oost-Vlaanderen, de Zuun- en Dijlevallei in Vlaams-Brabant, en de Herkvallei en de Voerstreek in Limburg. Specifiek voor Oost-Vlaanderen is de soort vrijwel uitsluitend aanwezig ten zuiden van de Schelde.

Het aantal broedparen dat tussen 2000 en 2002 per atlashok (5x5 km) geteld werd, was nooit hoger dan 10. De totale Vlaamse populatie wordt voor dezelfde periode op 400-600 broedparen geschat. Rond 1990 werd dat aantal nog geschat op 110 en 140 broedparen. Sindsdien breidt zowel de populatiegrootte als de verspreiding gestaag uit. Dat is

voornamelijk te danken aan het uitblijven van strenge winters sinds eind jaren 1980. Het is aannemelijk dat de populatie nog verder zal toenemen wanneer maatregelen voor integraal waterbeheer hun vruchten afwerpen en strenge winters uitblijven. In toenemende mate worden ook kunstmatige biotopen gekoloniseerd. Dat is o.a. het geval in de Dendervallei waar de hoge dichtheden duidelijk gekoppeld zijn aan de aanwezigheid van watermolens.

Buiten de vernietiging van de typische habitatelementen (zie boven) zijn er niet direct grote bedreigingen te verwachten. De grootste natuurlijke bedreiging die de huidige aantallen kan doen terugvallen, is het optreden van strenge winterperioden. Het onderhoud en de

heraanleg van waterlopen gebeurt met oog voor de natuurlijke habitat. Via hermeandering en het afschuinen van oevers in snelstromende beken en rivieren kan de natuurlijke biotoop van de soort hersteld worden. Maar ook met de aanleg en het behoud van artificiële

constructies zoals vistrappen, stuwen en sluizen worden kansen geboden aan de grote gele kwikstaart om zich te vestigen.

Ook in de provincie West-Vlaanderen is de grote gele kwikstaart een symboolsoort. 3.3.2.13 Ijsvogel (Alcedo atthis)

De ijsvogel is een viseter en is dan ook sterk afhankelijk van visrijke beken, rivieren of stilstaande wateren. Vaak wordt er gejaagd vanop overhangde takken boven het water. De ijsvogel graaft een nest uit in steile oevers van beken en rivieren, in wortelkluiten van omgevallen bomen of in kunstmatige hopen met aarde. De nestgang is tot wel een meter lang. In eenzelfde broedperiode kunnen vaak tot drie nesten grootgebracht worden. Na strenge winters kan het aantal dieren weliswaar zeer sterk teruglopen, maar daarna dus ook weer snel toenemen.

Volgens de aantalschattingen tijdens de atlasperiode (2000-2002) werd de jaarlijkse populatiegrootte in Vlaanderen geschat op 650-850 broedparen. Door de relatief strenge winters van de voorbije 3 jaren is het aantal ijsvogels in Vlaanderen enorm afgenomen. Naar schatting blijft momenteel slechts 30 % van de populatie tijdens de atlasperiode over. Een goed beeld van de actuele verspreiding ontbreekt echter.

De algemene waterkwaliteit verbetert nog steeds in Vlaanderen. Hierdoor stijgt de

voedselbeschikbaarheid voor de ijsvogel. Nestgelegenheid kan verbeterd worden door bij de herinrichting van beken en rivieren te kiezen voor spontane processen die de

Instandhoudingsdoelstellingen

Actuele staat van instandhouding in Vlaanderen: gunstig

Prioritaire Vogelrichtlijngebieden in Oost-Vlaanderen: