• No results found

Onbestippeld lieveheersbeestje 11/25

3.7 Libellen en waterjuffers

3.7.1 Algemeen

In Vlaanderen zijn 60 soorten libellen en waterjuffers aanwezig. Oost-Vlaanderen telt er 51. Voor de analyse werden de verspreidingsgegevens sinds 1990 gebruikt (UTM 1x1 km). Geen enkele libel of waterjuffer is een prioritaire soort voor Oost-Vlaanderen. Zes van de 60 libellensoorten in Vlaanderen zijn evenwel aangeduid als symboolsoorten voor de provincie. Op de Rode Lijst staan ze allemaal als bedreigd of met uitsterven bedreigd. De gewone bronlibel is in Oost-Vlaanderen in relatief veel waterloopjes aanwezig (>40%), daar waar ze in de andere provincies vaak maar langs enkele waterloopjes wordt waargenomen. Het leeuwenaandeel van de populatiegrootte van de variabele waterjuffer bevindt zich in Oost-Vlaanderen (vnl. Damvallei in Destelbergen). Elders in Oost-Vlaanderen zijn er weliswaar veel waarnemingen (hokken), maar veelal gaat het om zeer lage aantallen zonder indicatie van voortplanting. De bruine korenbout is dan weer aanwezig met een grote populatie in het buitendijkse deel van het overstromingsgebied van Kruibeke, Bazel en Rupelmonde. De gevlekte witsnuitlibel is een soort van de Habitatrichtlijn die sinds de jaren 1990 verdween uit Oost-Vlaanderen, maar er sinds 2011 terug wordt waargenomen. Ook de bosbeekjuffer wordt na een lange periode van afwezigheid sinds enkele jaren terug waargenomen in Oost-Vlaanderen. De gevlekte glanslibel is dan weer een zeer recente nieuwkomer voor de provincie.

Tabel 20. Lijst van symboolsoorten libellen en waterjuffers voor de provincie Oost-Vlaanderen, gerangschikt volgens afnemend aandeel van de provincie in de Vlaamse verspreiding (%OVL) en met vermelding van de Rode Lijststatus (RL; CR: ernstig bedreigd; EN: bedreigd; VU: kwetsbaar; NT: bijna in gevaar; LC: momenteel niet in gevaar), het aantal UTM 1x1 km hokken in de provincie (S_OVL) en in heel Vlaanderen (O_VL) en of een soort significant meer voorkomt in de provincie dan in de rest van Vlaanderen (p-waarde Chi²-test; * 0.01<p≤0.05; ** 0.001<p≤0.01; *** p≤0.001). Onder HR staat vermeld of een soort al dan niet opgenomen is op annex II of IV van de Europese Habitatrichtlijn.

Naam RL S_VL S_OVL %OVL p HR

Gewone bronlibel EN 109 24 22.0 0 Variabele waterjuffer EN 215 40 18.6 0 Vroege glazenmaker CR 132 18 13.6 0 Bruine korenbout EN 208 16 7.7 0 Gevlekte witsnuitlibel CR 57 2 3.5 1 Bosbeekjuffer EN 336 6 1.8 0 Gevlekte glanslibel VU 58 1 1.7 0

Figuur 13. Gemiddelde oppervlakteaandeel (%) van natuurgebied in de verspreidingshokken voor de verschillende symboolsoorten libellen en waterjuffers in Oost-Vlaanderen. De foutbalken geven de standaarddeviatie. De cijfers achter de naamlabels geven het aantal hokken zonder enige oppervlakte natuurgebied, gevolgd door het totaal aantal hokken waarin de soort aanwezig is in de provincie Oost-Vlaanderen.

65.0 60.3 59.6 42.7 36.5 36.3 27.1 0 20 40 60 80 100 Gevlekte glanslibel 0/1 Bruine korenbout 5/25 Vroege glazenmaker 0/20 Gewone bronlibel 1/24 Gevlekte witsnuitlibel 0/2 Bosbeekjuffer 2/6 Variabele waterjuffer 9/43 ge m id d eld o p p erv lak teaa n d ee l (% ) van n at u u rge b ie d en in O o st -Vlaa m se v ers p re id in gs h o kk en (U TM 1x1 km)

3.7.2 Soortbesprekingen

3.7.2.1 Gewone bronlibel (Cordulegaster boltonii)

De soort is een bewoner van de bronbeken en de bovenlopen van heldere, zuurstofrijke beken in het zuiden van de provincie. Al deze beken zijn niet breder dan 2 meter, in regel minder dan 1 meter en zijn gelegen aan bosranden of in open gedeelten van het bos. De schaduw van de bomen en struiken moet ervoor zorgen dat het water niet te veel opwarmt. Slechts zelden komt de soort voor in volledig gesloten bossen. De larven leven zowel ingegraven in een zandige als fijnkiezelige bodem die door weinig water wordt overstroomd.

De gewone bronlibel is beperkt tot de meest waardevolle bronbeekjes in de Vlaamse

Ardennen en komt er voor op de Sassegembeek, Dorenbosbeek, Verrebeek, Terkleppebeek, Krombeek en in het Steenbergbos te Brakel; op de Maarkebeek-Molenbeek te Schorisse; in Tombele en de Pyreneeën te Ronse en in het Raspaillebos te Geraardsbergen.

3.7.2.2 Variabele waterjuffer (Coenagrion pulchellum)

De voornaamste biotoop van de variabele waterjuffer bestaat uit stilstaande zowel matig voedselrijk tot voedselrijke plassen, vaak in riviervalleien gelegen en daarom soms ook als laagveenplassen bestempeld. Geschikte voortplantingslocaties worden gekenmerkt door een goed ontwikkelde en structuurrijke water- en oeverplantenvegetatie en bezitten meestal zowel drijvende als ondergedoken waterplanten. Het water van de plas is vrij helder en op de beste plassen lijkt een vrij evenwichtig visbestand voor te komen.

De variabele waterjuffer is een typische soort voor de stilstaande vegetatierijke plassen in de grote riviervalleien en in laagveengebieden. Het bolwerk in Oost-Vlaanderen wordt

ongetwijfeld gevormd door de Damvallei te Destelbergen. Verder komen er nog grote populaties voor in de Kreken van Saleghem en op tal van oude Scheldearmen in de

Bovenschelde, vooral het traject van de grens met Wallonië tot in Oudenaarde. Ook werd de soort gezien op tal van potentieel geschikte locaties, hoewel het niet steeds geweten is of daar ook populaties aanwezig zijn of dat het zwervende individuen betreft die van de grotere populaties afkomstig zijn. Dit is onder meer het geval in de Wellemeersen te Denderleeuw, het Molsbroek te Lokeren, de Vettemeers in de Moervaartvallei, het Gelaag te Steendorp, de Kalkense meersen, Overmere Donk en in de Verrebroekse plassen.

In Limburg en Antwerpen is de variabele waterjuffer een prioritaire soort voor het provinciale natuurbeleid. In West-Vlaanderen is het een symboolsoort.

3.7.2.3 Vroege glazenmaker (Aeshna isoceles)

De biotoop van de vroege glazenmaker bestaat uit mesotrofe en eutrofe laagveengebieden, oude rivierarmen en plassen waar verlandingsvegetaties optreden. Al deze stilstaande plassen hebben met elkaar gemeen dat er tevens een goed ontwikkelde oevervegetatie aanwezig is waarin meestal ook lisdodde (Typha) en riet (Phragmites australis) voorkomt. De larven leven tussen de wortels en ondergedoken waterplanten in de oeverzone. De aantallen van de vroege glazenmaker kunnen van jaar tot jaar sterk schommelen en zijn het hoogst gedurende warme voorzomers. De soort vertoont een duidelijke voorkeur voor habitats die zonnig gelegen zijn en bijgevolg snel kunnen opwarmen.

Populaties zijn beperkt tot verschillende kreken te St-Gillis-Waas, de Damvallei te

Destelbergen, de Rupelmondse kreek en diverse plassen te Antwerpen Linkeroever zoals het Groot Rietveld te Zwijndrecht, Putten west te Beveren en de Verrebroekse plassen.

Daarbuiten zijn er waarnemingen bekend van het Molsbroek te Lokeren en een vijver te Lebbeke, waar dit zo goed als zeker een zwervend exemplaar betrof.

In Limburg en Antwerpen is de vroege glazenmaker een prioritaire soort voor het provinciale natuurbeleid.

3.7.2.4 Bruine korenbout (Libellula fulva)

De bruine korenbout komt bij voorkeur aan stilstaande voor, maar kan ook aan traag stromend water worden gevonden. In Oost-Vlaanderen komt ze vooral voor in de

Scheldepolders in het bijzonder aan oude rivierarmen en kreken van de Schelde. Ook bevolkt ze er enkele kleigroeven zoals in Steendorp. Opvallend is dat de bruine korenbout plassen met vis lijkt te prefereren. Al deze biotopen hebben met elkaar gemeen dat ze in een bosrijke omgeving liggen en dat de oevers van deze plassen minstens gedeeltelijk door bomen worden omzoomd. Open gelegen plassen worden duidelijk gemeden.

Populaties van de bruine korenbout zijn in Oost-Vlaanderen beperkt tot de polder van Kruibeke, Bazel en Rupelmonde en het Gelaag te Steendorp. Deze populaties zijn in verbinding met de populaties van Klein-Brabant en de Rupelstreek en vormen wellicht de grootste metapopulatie van België. Buiten de polder werd de bruine korenbout ook

waargenomen in de kreken van St-Gillis-Waas, in de Damvallei te Destelbergen en de Weiput te Zingem.

In Limburg en Antwerpen is de bruine korenbout een prioritaire soort voor het provinciale natuurbeleid.

3.7.2.5 Gevlekte witsnuitlibel (Leucorrhinia pectoralis)

De biotoop bestaat uit allerlei matig voedselrijke tot voedselrijke plassen, die gekenmerkt worden door een goed ontwikkelde oevervegetatie, die gedeeltelijk bestaat uit bomen en struiken waardoor deze plassen vrij beschut gelegen zijn. Het water is bij voorkeur vrij helder en visloos. Indien er toch vis aanwezig is moet er voldoende drijvende en

oevervegetatie aanwezig zijn zodat de larven er zich kunnen verstoppen voor hun predatoren (vissen). De hoeveelheid drijvende waterplanten is meestal beperkt.

Deze Europees beschermde soort kwam vroeger op meerdere locaties voor in

Oost-Vlaanderen, waaronder de Damvallei te Destelbergen en Berlare Broek en Overmere Donk. De soort verdween in de jaren zeventig uit Oost-Vlaanderen gevolgd door het volledig verdwijnen uit Vlaanderen in de jaren negentig. Sinds een tiental jaar komen er weer populaties in Vlaanderen voor en is de gevlekte witsnuitlibel aan een langzame remonte bezig. Met waarnemingen uit meer dan 40 locaties in Vlaanderen was het voorjaar 2012 heel uitzonderlijk voor de soort. Toen werd ze in Oost-Vlaanderen waargenomen in de Damvallei te Destelbergen en in het Paddenbroek te Kluisbergen, telkens met meerdere exemplaren. De komende jaren zal duidelijk worden of de soort er ondertussen in geslaagd is om hier een populatie op te bouwen.

Instandhoudingsdoelstellingen

Actuele staat van instandhouding in Vlaanderen: zeer ongunstig (status rapportage