• No results found

Samenvatting van de voornaamste arresten van het Hof van Cassatie en van het Hof

In document Volume 1:activiteitenverslag (pagina 94-99)

van Justitie van de Europese Unie

In 2016 werden, zoals elk jaar, meerdere arresten ge-wezen door het Hof van Cassatie in verband met de interpretatie van de werkloosheidsreglementering.

We vermelden ook een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) dat ging over de toekenning van het statuut van deeltijdse werknemer met behoud van rechten aan de werkne-mer die zich verplaatst binnen de Europese Unie om deeltijds te komen werken in België.

Arresten die werden gewezen door het Hof van Cassatie inzake de uitoefening van een bijkomstige activiteit

Artikel 48, § 3 van het KB van 25.11.1991 voorziet erin dat het recht op uitkeringen kan worden ont-zegd aan de werkloze van wie de activiteit niet of niet langer het karakter heeft van een bijkomstige activiteit ingevolge het aantal arbeidsuren of het bedrag van de inkomsten uit de activiteit.

Op dezelfde dag heeft het Hof van Cassatie twee ar-resten gewezen waarin er werd gepreciseerd wat moet worden verstaan onder inkomsten uit de activi-teit en hoe de omvang ervan kan worden beoordeeld.

Het eerste arrest betreft een werknemer die tewerk-gesteld is volgens vrij specifieke modaliteiten. De eerste twee weken van de maand werkt hij als lood-gieter voor eigen rekening als zelfstandige. De laat-ste twee weken van de maand voert hij diezelfde activiteit uit als loontrekkende voor rekening van zijn werkgever. Terwijl hij tijdelijk werkloos wordt gesteld in het kader van zijn activiteit in loondienst wil hij zijn zelfstandige bijkomstige activiteit blijven uitvoeren. De directeur van het werkloosheidsbureau weigert hem de uitkeringen tijdelijke werkloosheid toe te kennen omwille van het feit dat de zelfstan-dige activiteit geen bijkomstig karakter heeft in de zin van de werkloosheidsreglementering. De directeur baseert zich daarvoor tegelijkertijd op de arbeidsuren die gewijd worden aan de activiteit en op de inkomsten die ze met zich meebrengt.

Het arbeidshof van Bergen vernietigt die beslissing.

Het stelt vast dat met name wat het bedrag betreft van de inkomsten uit de activiteit, het jaarlijks net-tobedrag van de inkomsten die betrokkene

ont-vangt, zoals op zijn aanslagbiljet staat, niet van die aard was om een vermindering van het uitkerings-bedrag tot gevolg te hebben in toepassing van arti-kel 130 van het KB van 25.11.1991. Het hof besluit daaruit dat de activiteit bijkomstig bleef.

Na voorziening van de RVA vernietigt het Hof van Cassatie het arrest gewezen door het arbeidshof van Bergen.

Het herinnert eraan dat in de zin van artikel 48, § 3 van het KB van 25.11.1991, de inkomsten waaruit zou kunnen blijken dat de activiteit niet langer het karakter heeft van een bijkomstige activiteit, de in-komsten zijn die voortkomen uit de activiteit in haar geheel.

Het arbeidshof van Bergen kon zich dus niet baseren op het jaarlijks belastbaar netto-inkomen van be-trokkene in toepassing van artikel 130, § 2, 5de lid van het KB om te beoordelen of de activiteit van betrokkene het karakter vertoonde van een bijkom-stige activiteit in de zin van artikel 48, § 3 van het KB (Cass., 18.01.2016, RVA t/S.P., AR S.14.0083.F).

Het tweede arrest betreft een werkloze die bij zijn uitkeringsaanvraag verklaart een bijkomstige activi-teit uit te voeren als “boekhouder en administratief beheerder van documenten”. Wanneer hij nadien zijn aanslagbiljetten indient bij het werkloosheidsbu-reau, is dat laatste verbaasd over het verschil tussen de bruto-inkomsten en de belastbare netto-inkomsten uit de activiteit. De werkloze legt uit dat dat verschil te verklaren is door aanzienlijke beroepskosten en ook door het feit dat hij voor een deel van zijn acti-viteit een beroep moet doen op onderaannemers.

Rekening houdend met de omvang van de aangegeven bruto-inkomsten en met het feit dat er een beroep wordt gedaan op onderaannemers, is het werkloos-heidsbureau van mening dat de activiteit geen bijkomstig karakter meer vertoont en beslist het de werkloze uit te sluiten van het recht op uitkeringen voor de toekomst.

Het arbeidshof van Brussel vernietigt de beslissing van de RVA. Het is van mening dat zodra de RVA de realiteit van de onderaanneming niet betwist, hij alle gevolgen daarvan moet aanvaarden, te weten dat de activiteit van betrokkene beperkt is qua tijd en inkomsten. Het meent ook dat de RVA de definitief belaste inkomsten niet in vraag mag stellen en dat

95

2

Vergoedbaarheid

hij de omvang van de kosten ingeroepen door be-trokkene moet aanvaarden vanaf het moment waar-op die werden toegelaten door de fiscale adminis-tratie.

Het Hof van Cassatie vernietigt dat arrest.

Zoals in zijn ander arrest van dezelfde dag, herinnert het hof eraan dat in de zin van artikel 48, § 3 van het KB van 25.11.1991 de inkomsten die mogelijk onthullen dat de activiteit geen bijkomstig karakter meer vertoont, de inkomsten zijn die worden gege-nereerd door de activiteit op zich. Om de omvang van die inkomsten te bepalen, moeten noch de kos-ten van de onderaanneming worden afgetrokken, noch de fiscaal toegelaten kosten (Cass., 18.01.2016, RVA t/M. J-L., AR S.14.0087.F).

Arrest gewezen door het Hof van Cassatie over de uitoefening van een mandaat binnen een handels-vennootschap door een bruggepensioneerde

Een werknemer wordt toegelaten tot het recht op een conventioneel brugpensioen op 1 juni 1998. Bij zijn uitkeringsaanvraag verklaart hij geen zelfstan-dige activiteit uit te oefenen.

Na de gegevens van de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid te hebben geraadpleegd, stelt de RVA vast dat betrokkene sinds 10 november 1992 een man-daat van afgevaardigd bestuurder uitoefent bij een agentschap voor georganiseerd reizen in de vorm van een CVBA en dat hij aangesloten is bij een soci-aleverzekeringskas voor zelfstandige werknemers.

Uit het onderzoek blijkt ook dat betrokkene een so-ciaal aandeel bezit in het kapitaal van de coöpera-tieve vennootschap op een totaal van 32 300, dat de 32 295 andere aandelen in het bezit zijn van een vzw waarvan hij een van de bestuurders is, dat hij ingeschreven staat in het personeelsregister van het agentschap als algemeen directeur, dat het agent-schap 10 personen voltijds tewerkstelt en 6 personen deeltijds en dat de inkomsten uit het agentschap hoog zijn.

Nadat betrokkene in eerste instantie heeft aange-geven dat de activiteit die hij uitvoert, bestaat in het regelmatig onderzoeken van de rekening, het regelmatig ondertekenen van alle officiële docu-menten, het voorzitterschap van de raad van bestuur bovenop het feit dat hij soms op de personeelsdienst wordt geroepen voor bepaalde specifieke handelingen zoals de hernieuwing van contracten, beweert hij

vervolgens dat zijn activiteit beperkt is tot het voor-zitten van één algemene vergadering per jaar, tot het onderzoeken van de jaarrekeningen van thuis uit en dat hij voor de rest één tot vijf keer per jaar voor een kwartiertje naar het agentschap gaat. Hij preci-seert dat die activiteit onbezoldigd is. De activiteit die wordt verricht door het reisagentschap be-schrijft betrokkene als een commerciële activiteit die bestaat in het beheer van een reisagentschap, niet met winstoogmerk, maar wel met dienstverle-ning als oogmerk.

De RVA beslist betrokkene uit te sluiten van het recht op werkloosheidsuitkeringen en om de ringen die hij ontving sinds de dag van de uitke-ringsaanvraag terug te vorderen.

Het arbeidshof van Luik vernietigt de administra-tieve beslissing en baseert zich daarbij op artikel 14 van het KB van 07.12.1992 betreffende de toeken-ning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen. In dat artikel krijgen de bruggepensioneerde werknemers de toelating om elke vorm van activiteit uit te oefenen zonder loon betreffende het eigen bezit, zelfs wanneer die activiteit ingeschakeld kan worden in het econo-misch ruilverkeer van goederen en diensten, voor zover die zonder winstoogmerk wordt uitgeoefend.

In dit geval stelt het arbeidshof vast dat het uitge-oefende mandaat een activiteit is die voor eigen re-kening wordt uitgeoefend en dat die activiteit niet bezoldigd was. Die activiteit was dus volgens het hof wel degelijk toegelaten.

Het Hof van Cassatie vernietigt dat arrest.

Het herinnert eraan dat de uitoefening van een mandaat als bestuurder in een handelsvennoot-schap een activiteit vormt die voor eigen rekening wordt uitgevoerd in de zin van artikel 45 van het KB van 25.11.1991.

Het feit dat die activiteit geen inkomsten oplevert, volstaat niet om uit te sluiten dat een dergelijke ac-tiviteit met winstoogmerk zou worden uitgevoerd.

Het arbeidshof kon zich dus niet louter baseren op het feit dat de uitgeoefende activiteit onbezoldigd was om ervan uit te gaan dat het een activiteit betrof die beperkt was tot het gewone beheer van het eigen bezit. Het kon zich ook niet baseren op artikel 14 van het KB van 07.12.1992 om de activiteit toe te

96

laten, aangezien die bepaling enkel de activiteiten beoogt die zonder winstoogmerk worden uitgevoerd (Cass., 12.12.2016, RVA /M.J-C., AR S.13.0022.F).

Arrest gewezen door het Hof van Cassatie betref-fende de aanvang van de verjaring in geval van terugvordering gebaseerd op artikel 130 van het KB van 25.11.1991

Naar aanleiding van haar aanvraag om werkloos-heidsuitkeringen op 8 maart 2005 geeft een werk-loze een nevenactiviteit aan als stylist, ontwerpster van accessoires en tweedehandsverkoopster. De RVA staat de uitoefening van die bijkomstige activi-teit toe en kent haar voorlopig onverminderde uit-keringen toe. De RVA verzoekt betrokkene ook haar aanslagbiljet te bezorgen vóór 1 juli 2007 (ofwel het origineel, ofwel een kopie) omtrent de inkomsten van het jaar 2005 met het oog op een mogelijke herziening van het dagbedrag van de uitkering.

Betrokkene bezorgt dat aanslagbiljet niet. Ze rea-geert ook niet op de herinnering die de RVA haar in 2009 stuurt. Pas in maart 2012 wordt het aanslag-biljet uiteindelijk bezorgd aan de RVA bij een nieuwe uitkeringsaanvraag.

Op 30 augustus 2012 stelt de RVA vast dat het be-drag van de inkomsten van de activiteit voor 2005 hoger ligt dan het maximumbedrag dat voorzien is in artikel 130 van het KB van 25.11.1991 en hij be-slist het bedrag terug te vorderen dat de werkloze te veel heeft ontvangen. Volgens de RVA is de terug-vordering niet verjaard want de voorwaarde om te kunnen terugvorderen op basis van artikel 130 van het KB was dat betrokkene hem haar aanslagbiljet-ten bezorgde die het definitieve bedrag van haar inkomsten bewezen. Die voorwaarde werd dus pas vervuld in maart 2012. De verjaring kon dus slechts beginnen vanaf die datum.

Het arbeidshof van Brussel sluit zich niet aan bij de analyse van de RVA. Het bevestigt dat de verjaring niet effectief kan lopen zolang de schuldvordering niet opeisbaar is. De verjaringstermijn kon dus niet beginnen lopen zolang de fiscale administratie het aanslagbiljet met betrekking tot de inkomsten van het betwiste jaar niet had opgesteld. In dit geval stelt het echter vast dat de fiscale administratie op 7 juni 2007 het aanslagbiljet heeft opgesteld met betrekking tot de inkomsten van het jaar 2005.

Volgens het arbeidshof ving de verjaringstermijn dus

aan op die datum. Daaruit vloeit voort dat de verja-ring bereikt was op het moment dat de beslissing van 30 augustus 2012 werd genomen.

Het Hof van Cassatie verwerpt de voorziening inge-diend door de RVA tegen dat arrest.

Wat het Hof van Cassatie betreft, vloeit er noch uit de artikelen 48, § 1 en 130 van het KB, noch uit een andere bepaling voort dat de schuldvordering van de RVA tot terugvordering van een onverschuldigd bedrag als gevolg van de betaling van de uitkerin-gen voor een te hoog bedrag zou onderworpen zijn aan de opschortende voorwaarde van het overhan-digen door de werkloze van het aanslagbiljet dat het jaarlijks inkomen bepaalt.

Deze bepalingen maken het voor de RVA onmogelijk om het onverschuldigd bedrag terug te vorderen zolang dat inkomen niet wordt bepaald.

Door te beslissen dat de verjaringstermijn niet kon aanvatten voordat het aanslagbiljet dat het bedrag van de inkomsten van het jaar 2005 bepaalt, werd opgesteld, in dit geval 7 juni 2007, heeft het ar-beidshof zijn beslissing wettelijk gerechtvaardigd (Cass., 05.09.2016, RVA t/E.D.B., AR S.16.0007.F).

Arrest gewezen door het Hof van Cassatie betref-fende de verplichting voor de arbeidsgerechten om uitspraak te doen over het recht op uitkeringen op basis van correcte reglementaire bepalingen

Het arbeidshof van Bergen heeft in een dossier, wegens gebrek aan adequate motivering, de administratieve beslissing vernietigd die een werkloze uitsloot van-wege haar onbeschikbaarheid voor de arbeidsmarkt.

In zijn conclusies liet de RVA gelden dat betrokkene in ieder geval moest worden uitgesloten van het recht op uitkeringen op basis van artikel 61 van het KB van 25.11.1991 voor dezelfde periode, aangezien ze in de betwiste periode ziekte- en invaliditeitsuit-keringen had ontvangen. Het arbeidshof van Bergen geeft geen antwoord op dat argument en beperkt zich tot het eenvoudigweg vernietigen van de be-slissing van de RVA.

Het Hof van Cassatie vernietigt dat arrest en herinnert eraan, krachtens zijn constante rechtspraak, dat wanneer de directeur van het werkloosheidsbureau een werkloze uitsluit van het recht op uitkeringen en die laatste die uitsluiting betwist, er een betwisting

97

2

Vergoedbaarheid

ontstaat tussen de Rijksdienst en de werkloze inzake het recht op uitkeringen tijdens de periode van uit-sluiting. Om uitspraak te doen over die betwisting moet de rechter rekening houden met de feiten en daarbij alle regels van het toepasbare recht in acht nemen. Hij kan het recht op uitkeringen slechts erkennen in naleving van de wettelijke en regle-mentaire bepalingen betreffende de werkloosheid.

In dit geval kon het arbeidshof betrokkene dus niet herstellen in haar recht op uitkeringen zonder na te gaan of ze, zoals de RVA dat stelde, ziekte- en inva-liditeitsuitkeringen heeft ontvangen tijdens de betwiste periode (Cass., 06.06.2016, RVA t/W.V., AR S.16.0003.F).

Arrest gewezen door het Hof van Cassatie inzake activering van het zoekgedrag naar werk van werk-lozen die systematisch geen gevolg geven aan de oproepingen die ze ontvangen

Een werkloze, die inschakelingsuitkeringen ont-vangt, wordt opgeroepen in het kader van de proce-dure van activering van het zoekgedrag naar werk.

Het eerste gesprek en het tweede gesprek mondden allebei uit op een negatieve evaluatie. Voor elk van de gesprekken waren veelvuldige oproepingen no-dig alvorens de werkloze zich eindelijk aanbood bij de facilitator van de RVA.

Betrokkene wordt vervolgens vijf keer opgeroepen voor het derde (en laatste) gesprek. Ze vraagt drie keer uitstel en dient een medisch attest in voor de dag die voorzien is voor het gesprek. De vierde keer beweert ze dat ze een aanwervingsgesprek heeft op dezelfde dag als die van het gesprek bij de RVA.

Bij de verzending van de vijfde oproeping preciseert het werkloosheidsbureau, om zeker te zijn van de aan-wezigheid van betrokkene, dat als er een periode van ongeschiktheid de vastgelegde datum voor het ge-sprek opnieuw zou belemmeren, ze zich zou moeten aanbieden bij het werkloosheidsbureau op de eerste werkdag die volgt op het einde van die ongeschikt-heid. Betrokkene bezorgt echter opnieuw een medisch attest voor de dag van het gesprek en biedt zich niet aan na afloop van de periode gedekt door dat attest.

Het werkloosheidsbureau beslist bijgevolg om haar definitief uit te sluiten van het recht op uitkeringen omdat ze geen gevolg heeft gegeven aan de oproe-ping die haar werd bezorgd voor het derde gesprek.

Het arbeidshof van Luik, afdeling Neufchâteau, ver-nietigt de beslissing die de RVA heeft genomen. Het meent dat artikel 59sexies, § 1 van het KB van 25.11.1991 de RVA oplegde om een nieuwe oproe-ping te versturen waarin een nieuw gesprek werd vastgelegd dat slechts 10 dagen na de afgifte ter post van die oproeping kon plaatsvinden, aangezien de RVA de medische reden ingeroepen door betrok-kene niet betwistte. Het is dus van oordeel dat de oproeping die de RVA heeft verstuurd niet geldig was en dat betrokkene niet kan worden verweten dat ze niet aanwezig was op het gesprek.

Het Hof van Cassatie vernietigt het arrest van het arbeidshof van Luik, afdeling Neufchâteau.

Volgens het Hof van Cassatie is er geen enkele regle-mentaire bepaling die de directeur, die vreest dat de werkloze een reden zal inroepen om zijn afwezig-heid op het gesprek te rechtvaardigen, verbiedt om in de oproeping te voorzien dat, als de werkloze zo’n reden inroept voor de voorziene datum van het ge-sprek, hij zich zal moeten aanbieden bij het werk-loosheidsbureau op de eerste dag volgend op die waarop de reden is afgelopen (Cass., 05.09.2016, RVA t/D.E., AR S.16.0004.F).

Arrest gewezen door het Hof van Cassatie over de mogelijkheid voor de uitbetalingsinstellingen om ten laste van de werkloze de door de RVA verworpen uitkeringen terug te vorderen

Artikel 167 van het KB van 25.11.1991 voorziet erin dat de uitbetalingsinstelling die verantwoordelijk is voor de betalingen die zij heeft verricht en die het werkloosheidsbureau heeft verworpen of uitge-schakeld uitsluitend wegens een fout of nalatigheid die aan de uitbetalingsinstelling is te wijten, zich niet kan verhalen op de werkloze voor de betaalde sommen. Het Hof van Cassatie heeft in het verleden al bevestigd dat de verwerping van een uitgave uit-sluitend te wijten is aan een fout of een nalatigheid van de uitbetalingsinstelling wanneer het recht van de werknemer op werkloosheidsuitkeringen bestaat los van die fout of nalatigheid. Met andere woorden:

als het recht op de uitkeringen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een verwerping van uitga-ven in geen geval kan worden erkend ten gunste van de werkloze omdat hij er geen recht op zou hebben, kan de uitbetalingsinstelling overgaan op de terug-vordering, ook al is de verkeerde betaling uitsluitend te wijten aan een fout of nalatigheid van haar kant.

98

Het arbeidshof van Luik, afdeling Namen, was van oordeel dat die interpretatie van artikel 167 voor discriminatie zorgde tussen de werklozen die het slachtoffer waren van een fout van de RVA en de werkloze die het slachtoffer was van een fout die door de uitbetalingsinstelling werd begaan. In geval van fouten van de RVA kan de beslissing tot herziening, krachtens artikel 17 van het Handvest en artikel 149 van het KB van 25.11.1991, nooit met terugwerkende kracht worden uitgevoerd. De werklozen die daaren-tegen het slachtoffer zijn van een fout van de uitbe-talingsinstelling worden niet gelijk behandeld. De uitbetalingsinstelling kan altijd overgaan tot de terugvordering, behalve als blijkt dat de werkloze effectief recht had op uitkeringen.

Het arbeidshof vindt dat die ongelijke behandeling niet objectief gerechtvaardigd is.

Na een voorziening ingesteld door de HVW, vernie-tigt het Hof van Cassatie het arrest dat gewezen werd door het arbeidshof van Luik, afdeling Namen.

Het stelt vast dat enkel de directeur van het werk-loosheidsbureau bevoegd is om uitspraak te doen over het recht op uitkeringen van de werkloze. De situatie van de werkloze van wie de directeur van het werkloosheidsbureau een beslissing herziet die juridische of materiële fouten zou bevatten, begaan door het bureau en krachtens dewelke hij onterecht uitkeringen ontving, verschilt dan ook van die van een werkloze die, als gevolg van een controle van de

Het stelt vast dat enkel de directeur van het werk-loosheidsbureau bevoegd is om uitspraak te doen over het recht op uitkeringen van de werkloze. De situatie van de werkloze van wie de directeur van het werkloosheidsbureau een beslissing herziet die juridische of materiële fouten zou bevatten, begaan door het bureau en krachtens dewelke hij onterecht uitkeringen ontving, verschilt dan ook van die van een werkloze die, als gevolg van een controle van de

In document Volume 1:activiteitenverslag (pagina 94-99)