• No results found

Nop Maas Multatuli voor iedereen (maar niemand voor Multatuli). Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2000. ISBN 9075697120. 224 p. f 39,90.

In deze bundel opstellen brengt de historisch-letterkundige Nop Maas (zelf redacteur van Over Multatuli van nr. 26 tot en met 37) een aantal beschouwingen over Multatuli bijeen. Ze munten vooral uit in twee opzichten, beide kenmerkende kwaliteiten van Maas. Ten eerste dat hij teruggaat naar de oorspronkelijk bronnen en daarin

onverwacht veel onbekend en interessant materiaal aantreft. Aldus kritiseert hij de werkwijze van andere Multatuli-vorsers - en overtuigend. Ten tweede dat Maas met een zeer rijke oogst aan illustratiemateriaal voor de dag komt.

De eerste bijdrage is het opzienbarende resultaat van Maas' onderzoek naar contemporaine reacties op de verschijning in 1860 van Max Havelaar. Van belang is Maas' zorgvuldige en goed gedocumenteerde nuancering van de gangbare opvatting, in de eerste plaats van Multatuli zelf, dat het boek mooi werd gevonden maar Multatuli niet bracht wat hij ervan verwachtte. Maas toont overtuigend aan dat die samenvatting van de reacties op (het verschijnen van) Max Havelaar geen recht doet aan de werkelijkheid, in de eerste plaats omdat wat Multatuli verwachtte niet realistisch was. In een bijlage bij dit artikel (p. 45-49) geeft Maas een overzicht van reacties op

Max Havelaar uit 1860, dat tientallen aanvullingen bevat op Multatuli's Volledige werken. Gelaten wordt geconstateerd in noot 37 dat met dit overzicht, eerder

gepubliceerd in 1992, in de daarna verschenen delen van de VW niets is gedaan. Voor de tweede bijdrage in de bundel, over Minnebrieven, heeft Maas een dergelijk onderzoek niet gedaan. Maar hij heeft natuurlijk gelijk wanneer hij daaroverwel terloops opmerkt: ‘In VW X, p. 731-732 worden enkele recensies van tijdgenoten opgesomd. Systematisch onderzoek zal deze lijst waarschijnlijk nog aanzienlijk kunnen uitbreiden’, (p. 63) Uit dit alles volgt, naast de twee hierboven genoemde kwaliteiten van het boek, nog een derde: het inspireert en stimuleert. Maas staaft de veronderstelling dat nog veel onbekend materiaal betreffende Multatuli wacht op onderzoekers.

Vervolgens gaat Maas in een bijna vijftig pagina's tellend artikel uitvoerig in op de relatie tussen Multatuli en het satirische tijdschrift Asmodée, van de periode december 1859 tot en met de reacties op het overlijden van Multatuli in 1887 en op de overlijdensberichten. Ook in dit artikel brengt Maas veel materiaal boven water waarop nog niet eerder de aandacht werd gevestigd en geeft hij bovendien informatie over het ontstaan van het blad, de oprichters en de redactie-leden.

46

Een evenzeer inspirerend artikel ten slotte is dat over Multatuli en de even veelzijdige als merkwaardige Antonius van der Linde, een zo tegendraadse figuur dat hij Multatuli in het 19e eeuwse Nederland wel tegen het lijf moest lopen. Ze hadden respect en begrip voor elkaar, schaakten en correspondeerden, maar na verloop van tijd was contact tussen hen beiden onmogelijk geworden.

Van de zes opstellen die in deze bundel zijn samengebracht zijn er volgens opgave van de auteur drie eerder gepubliceerd in Over Multatuli. Tezamen vormen die ruim een derde van het boek. De meest omvangrijke bijdrage van de bundel, zes en zestig pagina's groot, is ‘Humoristisch-satirisch album’, waarin karikaturen zijn afgedrukt die werden gewijd aan Multatuli of zijn werk. Ook deze zijn voor trouwe Over

Multatuli-lezers voor het overgrote deel bekend: ze werden in Maas' portfolio - reeks

gepubliceerd. Kortom, wie Over Multatuli goed bijhoudt vindt in dit boek veel bekende kost. Omdat deze bekende kost zo goed smaakt en bovendien een flink aantal verspreide bijdragen in dit boek zijn samengebracht kan ik aanschaf en (her)lezing van harte aanbevelen. Bovendien zijn de diverse stukken aangevuld en uitgebreid, en zijn formaat en kwaliteit van de vele tientallen reproducties beter dan in ons lijfblad.

De titel van de opstellenbundel, Multatuli voor iedereen (maar niemand voor Multatuli) is wel geestig maar tegelijk niet helemaal rechtvaardig. Multatuli zelf was er lang niet altijd ‘voor iedereen’, dat om te beginnen. Maar veel meer nog is het niet zo dat er ‘niemand’ voor Multatuli is. Nog vorig jaar is er door de Vereniging Vrienden van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam een belangrijke bijdrage geleverd voor de aankoop van enkele onbekende brieven van Multatuli en Tine. Het Algemeen Rijksarchief in Den Haag kocht voor veel geld, geheel tegen de gewoonte, een stuk terug dat ooit eerder aan het archief had toebehoord, mede vanwege het belang van de figuur Mulatuli. En Tom Phijffer schreef een boekje waarin hij op overtuigende wijze aantoont dat Dekker juridisch gezien het gelijk volkomen aan zijn kant had in de Lebak-kwestie (zie de bespreking van dit boekje elders in dit nummer). Dit alles dateert van na het verschijnen van Nop Maas' boek. Wellicht heeft het appèl dat van de titel van zijn boek uitgaat nu al zijn uitwerking niet gemist.

C. Fasseur

Tom Phijffer, Het gelijk van Multatuli. Het handelen van Eduard Douwes

Dekker in rechtshistorisch perspectief (Uitgeverij Bas Lubberhuizen:

Amsterdam 2000)

Dit boek is geschreven in de beste stijl en trant die een advocaat kan worden toegewenst. Het is strijdbaar, logisch en daardoor dwingend geformuleerd, doorspekt met wetsartikelen en voorzien van een degelijke annotatie, waarbij de lezer niettemin goed aan de hand en bij de les wordt gehouden. Kortom Phijffers boek is één grote, meeslepend geschreven, pleitmemorie. Het voert tot een onafwendbare conclusie waarover de schrijver reeds vanaf het eerste begin geen onzekerheid laat bestaan: Multatuli stond in zijn recht en handelde volgens de vigerende voorschriften, of zoals op p. 22 wordt gesteld: Op grond van de wet meende Douwes Dekker aanspraak te kunnen maken op de steun van Duymaer van Twist ‘en daarin had hij groot gelijk’. De wettigheid van Dekkers optreden stond buiten kijf. Hem werd onrecht gedaan toen de zaak van Lebak niet de afloop kreeg die hij zich had voorgesteld.

Het boek opent met een overzicht van de meest relevante literatuur. Vervolgens zet de auteur in enkele bladzijden de feiten, die aan Dekkers ontslag voorafgingen, op een rij en schetst hij een helder beeld van het verloop van de Lebakzaak tussen 22 januari wanneer Dekker met vrouw en kind als assistent-resident op zijn standplaats aankomt en zijn ontslag op eigen verzoek op 4 april 1856, nadat hij een overplaatsing maar Ngawi heeft afgeslagen. Vervolgens worden al even systematisch de toepasselijk te achten wetsvoorschriften, ambtseed, instructies, gouvernementsbesluiten en circulaires in kaart gebracht, te beginnen bij het Indisch Regeringsreglement van 1854. Deze ‘gedragscode’ - dus het geheel van toepasselijke voorschriften - vormt de kern van het boek, dat, enigszins verrassend, besloten wordt met een wel erg uitvoerig overzicht van de behandeling van dit Regeringsreglement in de zomer van 1854 door de Tweede Kamer. Compositorisch had dit hoofdstuk beter aan de behandeling van de zaak van Lebak kunnen voorafgaan. In het ‘slotpleidooi’ wordt nog eens, zo duidelijk als maar kan, gesteld: ‘Dekker deed zijn plicht. Iedereen om hem heen was daarmee in gebreke’ (p. 117).

Door zijn naar eigen zeggen ‘legistische’ benadering wil Phijffer voorzien in een lacune die hij terecht heeft geconstateerd in de immense literatuur over Lebak. Met het uitgangspunt is niets mis, maar er zit natuurlijk wel een schaduwzijde aan. Het gaat in het leven niet alleen om de vraag hoe wetsartikelen luiden, maar ook hoe zij geïnterpreteerd en toegepast (of niet toegepast) plegen te worden.

Phijffer zelf is zich van dit dilemma bewust. Hij kiest een ‘praktisch-juridische’ benadering en beseft ten volle dat het uitvaardigen van allerlei

goedbe-48

doelde voorschriften nog iets anders is dan het naleven daarvan. Toch valt hij nu en dan zelf in de kuil waarvoor hij anderen waarschuwt: Zo neemt hij (op p. 46) aan, met een beroep op de sedert 1818 daaromtrent uitgevaardigde voorschriften, dat Dekker met het Javaans voldoende bekend was. De waarheid was dat vrijwel geen enkele Nederlandse ambtenaar, tenzij hij als kind in een Javaanstalige omgeving was opgegroeid, iets van de landstaal verstond of sprak. In de omgang met hoofden en bevolking werd gebruik gemaakt van het pasar-maleis als lingua franca. Wie daarover meer wil lezen, verwijs ik naar mijn boek De Indologen uit 1993. Hij miskent verder dat bij een uit 1834 stammend gebod aan bestuurshoofden en ‘ambtenaren van aanzien’ (p. 56) tot het betrachten van soberheid bij hun reizen over Java gedoeld werd op Europese ambtenaren en niet op de regenten, die ook veel meer als ‘volkshoofd’ dan als ambtenaar werden gezien. Zijn beroep op een besluit van Duymaer van Twist over het schoonhouden van erven door veroordeelden tot dwangarbeid uit 1853, gaat evenmin op, omdat dit besluit, zoals uit de formulering blijkt, wederom alleen voor Europese ambtenaren gold. Op zichzelf was het verweer van de regent van Lebak daarom goed te begrijpen toen Dekker hem ten overstaan van de bevolking vernederde door van hem te eisen dat hij de reeds opgekomen grassnijders onverwijld naar huis zou zenden: Weliswaar had hij de assistent-resident geen verlof gevraagd, maar hij beriep zich op de adat: ‘ik volgde hetgeen gewoonte was’ (p. 71).

Phijffer onthoudt Dekker, indien nodig, zijn kritiek niet. Zo had hij tegenover resident Brest van Kempen beter open kaart kunnen spelen door het bewijsmateriaal waarover hij voor zijn aanklacht tegen de regent beschikte op tafel te leggen (en indien hij die bewijzen niet had dat dan ook maar te zeggen). Voor rustig overleg was echter geen tijd meer, omdat de regent van Tjandjor in aantocht was. Misschien speelde de vrees voor vergiftiging mede een rol. Het lijkt in elk geval aannemelijk, zo concludeert Phijffer, dat Dekker het bewijs voor zijn beschuldigingen nog niet rond had. Dekker vond dat hij maar op zijn woord door Brest van Kempen moest worden geloofd, want wie zou een regent valselijk durven beschuldigen? Is het dan echter zo vreemd, zo voeg ik eraan toe, dat uiteindelijk niet de regent werd geschorst maar de assistent-resident overgeplaatst?

Een enkele keer lijkt het betoog met de schrijver op de loop te gaan. Zo is het pure speculatie te veronderstellen, zoals op p. 67 gebeurt, dat Douwes Dekker met zijn onderzoek naar de praktijken van de regent bij het oproepen van herendienstplichtigen uitvoering zou hebben gegeven aan een persoonlijke instructie van Duymaer van Twist. Bewijs hiervoor heeft of geeft Phijffer niet. Een dergelijke informele manier van werken, los van de bestaande hiërarchie, paste ook niet in het Indische

bestuurssysteem en al helemaal niet bij een zo formalistisch ingestelde gouverneur-generaal als Duymaer van Twist.

Evenmin is het juist een verband te veronderstellen tussen Dekkers ontslag op 4 april 1856 en een door Duymaer van Twist uitgevaardigd besluit tot nadere regeling van de herendiensten op Java van zes dagen later. Volgens Phijffer

kan er van ‘een eenvoudige of merkwaardigde coïncidentie’ geen sprake zijn geweest (p. 77), maar ik vrees hem te moeten teleurstellen. Blijkens de aanhef van het laatstbedoelde besluit werd verwezen naar twee missives van de directeur der cultures van 31 december 1855 en 18 maart 1856, terwijl de Raad van Indië op 18 februari van dat laatste jaar had geadviseerd. De kwestie was dus al vóór het conflict van Douwes Dekker met de regent in een administratieve eindfase gekomen en werd op de gebruikelijke wijze afgedaan zonder dat zijn verzoek om ontslag daarop enig aanwijsbare invloed had. Van een professionele administratie als die van de Algemene Secretarie viel ook niet anders te verwachten. Bovendien wordt in Phijffers redenering een onevenredige betekenis toegekend aan wat toen in de perceptie van de Indische tijdgenoot van 1856 ongetwijfeld als niet meer dan een incident werd gezien: elk jaar kregen wel een of meer Nederlandse bestuursambtenaren om uiteenlopende redenen hun voortijdig congé.

Wat Dekker wel bereikte, maar daarvoor had hij geen ontslag behoeven te nemen, was dat alsnog een onderzoek werd ingesteld naar de door hem gesignaleerde misbruiken in het regentschap Lebak. Dit onderzoek leidde nog voor het einde van 1856 tot het ontslag van enkele lagere inlandse hoofden en een welverdiende ontevredenheidsbetuiging aan de regent, die zich naar eigen verklaring had schuldig gemaakt aan ‘onderscheidene ongeoorloofde heffingen van arbeid, geld en karbouwen tegen onevenredige of geene betaling’ (gouvernementsbesluit van 11 december 1856, no. 17). Vanwege zijn prestige bij de bevolking werd de regent overigens gespaard, zoals in zulke gevallen te doen gebruikelijk was.

Deze aanmerkingen met een - ik geef het grif toe - hoog deurwaardersgehalte doen overigens niets af aan mijn waardering voor de invalshoek die Tom Phijffer gekozen heeft. Hij verdient gelezen te worden en niet alleen door juristen. Dat laatste geldt eveneens voor de straffe kritiek die hij aan het einde van zijn betoog levert op Rob Nieuwenhuys' reconstructie van de Lebakzaak, zoals die door deze in 1987 voor het laatst geventileerd werd in De Mythe van Lebak. Bij alle waardering die ik voor het werk van Rob Nieuwenhuys heb, onderschrijf ik die kritiek van harte. Waar het in laatste instantie om gaat, is immers niet de vraag of Dekker al dan niet handelde in strijd met de adat of in strijd met de voorschriften van het Indische gouvernement, waar het om gaat, is dat hij hart had voor de Javaan en bereid was aan die houding consequenties te verbinden. Anders dienen dan hij in Lebak gediend had, kon en wilde hij niet.

50