• No results found

R ECHTSVORMEN VAN LEVENSBESCHOUWELIJKE INSTELLINGEN

H ISTORISCHE , JURIDISCHE EN POLITIEKE CONTEXT

3.2 R ECHTSVORMEN VAN LEVENSBESCHOUWELIJKE INSTELLINGEN

Om te kunnen deelnemen aan het rechtsverkeer is rechtspersoonlijkheid noodzakelijk. Het aangaan van contracten en het doen van aankopen behoeft een juridische status (Van der Ploeg, 2008: 91-92). In Nederland werden rechtspersonen in de 19e en begin 20e eeuw gecreëerd binnen wettelijke kaders, daarnaast waren bepaalde rechtspersonen ontstaan vanuit het gewoonterecht (Van der Ploeg, 2008: 86). Constant veranderen de wensen ten aanzien van registratie, tevens verandert de diversiteit in geloofsgemeenschappen. Voor de uitdieping van de definitie van geloofsgemeenschap en de bepaling wanneer een financiering gegrond is, dient de rechtspersoon conform de geldende juridische vereisten te handelen. De vrijheid van een geloofsgemeenschap wordt beschermd door de vastlegging in wetten (Van der Ploeg, 2008: 90). Voorheen was de Wet op de kerkgenootschappen 1853 van kracht, maar deze werd in 1988 afgeschaft wegens onnodige bestuurlijke bemoeienis (Van der Broeke, 2011: 2). Geloofsgemeenschappen genieten bescherming vanuit wetgeving en zij hebben ook rechten en plichten. Artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) biedt het recht van vrijheid van godsdienst. Op nationaal niveau zijn geloofsgemeenschappen genoemd in het Burgerlijk Wetboek en in de Handelsregisterwet (Van der Ploeg, 2008: 90, Van Kooten, 2009: 17).

36

Artikel 2 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek beschrijft de rechtspersoon kerkgenootschap, een rechtsvorm die verder geen formele eisen heeft (Van der Berg, 2010: 72-73). In 1946 heeft de Hoge Raad een kerkgenootschap gedefinieerd als “gemeenschappelijke godsverering op grondslag van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen” (Van der Broeke, 2011: 111). Het begrip kerkgenootschap wordt nog steeds gebruikt, ondanks dat in 1972 de speciale status voor genootschappen op geestelijke grondslag is ingetrokken vanwege de geringe juridische betekenis en onduidelijke criteria (Van der Ploeg, 2010: 116). Geloofsgemeenschappen dienen voor de rechtspersoonlijkheid een keuze te maken tussen kerkgenootschap, stichting of vereniging (Van der Ploeg, 2010: 117). De verwachtingen ten aanzien van een kerkgenootschap zijn dat het kerkelijk verband tussen de kerken binnen het genootschap wordt aangetoond door een statuut. Tevens moet er de wil zijn dat het lichaam zelfstandig deelneemt aan het rechtsverkeer (Van der Berg, 2010: 72-73). Het gebrek aan formele eisen houdt in dat een kerkgenootschap niet verplicht is een notariële akte op te maken voor oprichting (Van der Berg, 2010: 75). Het kerkelijk statuut is van hoge waarde en doorslaggevend, in geval van conflicten is het aan de rechterlijke macht om te oordelen. Het statuut is sui generis wat inhoudt dat het een kerk een eigen autonomie geeft, mits de regelementen niet in strijd zijn met de wet (Van der Broeke, 2011: 111). Het eigen statuut heeft betekenis voor het eigen interne kerkelijke organisatierecht, wat inhoudt dat zij worden geregeerd door eigen regelementen (Pel, 2010: 87). Het begrip kerkgenootschap is vormvrij en kent geen wettelijke definitie (Van Kooten, 2009: 25).

Andere rechtspersoonlijkheidsvormen die gebruikt worden door geloofsgemeenschappen zijn de vereniging en de stichting. Binnen een vereniging is het aan de leden om het bestuur te benoemen, in bepaalde gevallen door middel van een bindende voordracht. Een kerkgenootschap onderscheidt zich op dit punt, aangezien zij zelf de leiding mag benoemen (Van der Ploeg, 2010: 121). Financiële verplichtingen kunnen bij beide rechtsvormen worden opgelegd, mits men vrijwillig is toegetreden (Van der Ploeg, 2010: 120). Van financiële verplichtingen wordt met name gesproken in verband met begrafenissen en begraafplaatsen. Ten aanzien van de voorgenoemde rechtsvormen ontbreekt het bij een stichting sterk aan transparantie. Een stichting heeft namelijk geen leden en kent geen verplichtingen tot interne controle, een eventueel ontslag zal bij de rechter moeten worden afgedwongen (Van der Ploeg, 2010: 125). Het is aan een geloofsgemeenschap om de keuze voor interne controle te maken. Dit zal waarschijnlijk kosten met zich meebrengen die de gemeenschap zal moeten betalen. Dit kan er toe leiden dat men op goed vertrouwen de stichting de gelden laat beheren.

37

Diverse auteurs pleiten voor een omzetting van het begrip kerkgenootschap naar godsdienst genootschap om de toegankelijkheid voor diverse geloofsgemeenschappen te vergroten (Van der Ploeg, 2010: 129-130; Van der Ploeg, 2009: 29-40). Zij zijn ervan overtuigd dat de rechtsvorm kerkgenootschap de juiste aansluiting vindt bij de werkwijze van godsdiensten. De naam van de rechtsvorm zou echter anders moeten zijn vormgegeven aangezien dit enkel betrekking heeft op de Christelijke leer. De Nederlandse staat bevoorrecht geen kerken, echter door deze naamgeving zou de verdenking wel kunnen ontstaan (Van der Ploeg, 2009: 38).

3.3H

ANDELSREGISTERWET

Registratie van geloofsgemeenschappen is constant in ontwikkeling, invoering en afschaffing volgen elkaar in de loop van tijd op. Een vorm van registratie heeft positieve en negatieve gevolgen. Migrantenkerken wensen erkenning en registratie voor een gevoel van volledige acceptatie (Van Kooten, 2009: 26). Vanuit de overheid is een registratie weer verplicht, na enige jaren van het toneel te zijn verdwenen. Eerdere wetgeving was de Wet op de Kerkgenootschappen, welke is afgeschaft aangezien dit werd aangemerkt als bestuurlijke bemoeienis (Van der Berg, 2010: 76). De registratie van geloofsgemeenschappen dient tegenwoordig te geschieden op grond van de Handelsregisterwet (HRW), welke is voorbereid door het ministerie van Economische Zaken en in werking is getreden in 2008 (Van Kooten, 2009: 13-14; Van den Broeke, 2011: 1). Artikel 5a van de HRW is ingevoerd ten behoeve van een registratie van alle rechtsverkeerdeelnemers, hiertoe behoren ook geloofsgemeenschappen (Van Kooten, 2009: 17). De wet streeft er naar alle rechtspersonen en ondernemingen in kaart te brengen, met als doel een vergroting van de transparantie en een betrouwbaar beeld (Van der Ploeg, 2009: 31). De registratie is ondergebracht bij de Kamer van Koophandel en deze heeft ook de taak te bepalen of werkelijk sprake is van een kerkgenootschap (Van Kooten, 2009: 14, 24). De registratie is op verschillende vlakken anders vormgegeven dan de registratie van andere rechtspersonen, dit houdt verband met andere wetgeving. Zo verbiedt de Wet bescherming persoonsgegevens in artikel 16 de registratie van geloofsovertuigingen, hieruit vloeit voort dat kerkgenootschappen geen persoonsgegevens hoeven te registreren. In dit opzicht is de registratie afwijkend van de Wet identificatie financiële dienstverlening, welke aan alle ondernemingen voorschrijft dat er moet worden voldaan aan de eis dat persoonsgegevens dienen te worden geregistreerd (Van den Broeke, 2011: 117).

De registratie is veelal gecompliceerd doordat er vaak ook ondernemingen verbonden zijn aan geloofsgemeenschappen, zoals brouwerijen, boekhandels, zaalverhuur, et cetera. Deze ondernemingen zijn onder andere verbonden aan een stichting, vereniging of kerkgenootschap

38

zoals genoemd in artikel 5a van de HRW en er dient een beoordeling plaats te vinden van de omzetbelastingplicht (Van Kooten, 2009: 17).

Op diverse punten heeft de registratie van geloofsgemeenschappen in het handelsregister kunnen rekenen op kritiek (Van Kooten, 2009: 14). Zo is de registratie gecompliceerd voor heterogene organisaties. Het hoogste orgaan dient zich te registreren, maar in sommige gevallen hangt hier een grote variatie aan organisaties onder, zoals bijvoorbeeld het geval is bij de Protestantse Kerk Nederland. Een kritiekpunt van andere aard is de lastenverzwaring ten gevolge van de inschrijving. Aan een inschrijving zijn kosten verbonden die betaald dienen te worden aan de Kamer van Koophandel. Hiervoor is een tegemoetkoming tot stand gekomen, enkel het hoogste aggregatieniveau dient de kosten te voldoen, de lagere niveaus hoeven deze kosten niet te betalen (Van den Broeke, 2011: 112). Tevens is het aan de Kamer van Koophandel te oordelen over de inschrijving van een kerkgenootschap. Zij kunnen een inschrijving weigeren, waartegen in beroep gegaan kan worden bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) (Van den Broeke, 2011: 8). De Kamer van Koophandel en het College van Beroep voor het bedrijfsleven hebben de macht om kerkgenootschappen te erkennen. Tenslotte kan de vraag gesteld worden of de registratie niet leidt tot een inperking van de godsdienstvrijheid (Van den Broeke, 2011: 8). De Nederlandse overheid is als liberaal- democratische rechtstaat een zorgzame beschermer van de godsdienst (Meijers, 2014:1-2). Godsdienstvrijheid valt onder mensenrechten zowel in nationaal als internationaal recht, in subjectief en collectief recht (Post, 2011: 59-104). Dit is essentieel voor de vorming van een pluriforme samenleving, maar brengt anderzijds frictie op het gebied van religie in een neutrale staat (Post, 2011: 235-266). Private kwesties waarbij standpunten van de overheid kunnen worden verlangd zijn bijvoorbeeld de homoseksuele docent en de weigerambtenaar (ondanks de publieke functie is de overheid niet verplicht hiertoe te dwingen). De afgelopen decennia is het politieke landschap sterk onderhevig aan verandering. De zuilen zijn opgegaan in een fluid society, waarmee ook de benadering van de problematiek is veranderd (Meijers, 2014: 4). Enerzijds is er een streven naar gelijkheid, anderzijds kunnen bepaalde regels de godsdienstvrijheid te ondermijnen, bijvoorbeeld het boerkaverbod en het ritueel slachten. Zoals Den Boer (2012: 2) dit beschrijft gaat het om de overheidsopdracht om de persoonlijke waardigheid en gelijkwaardigheid te waarborgen. De toewijzing van rechtspersoonlijkheid dient te worden voltrokken in een goede verstandhouding binnen het huidige politieke kader in relatie met de rol van geloofsgemeenschappen.