• No results found

P-19 Onderlinge vergelijking van zintuigen bij de Vertebrata

In document Perceptie, integratie en gedrag (pagina 38-41)

a. Reukzintuigen

Zoogdieren. Onder de vertebraten hebben de zoogdieren een over het algemeen

uitgesproken goed ontwikkeld reukvermogen (macrosmaten). Kenmerkend is ook de hiermee samenhangende rijke voorziening met geurklieren van verschillende aard en functie. Tot de weinige uitzonderingen behoren de mens, de apen en de baleinwalvissen (microsmaten). Het verschil komt duidelijk tot uitdrukking in de ontwikkeling van de reukzintuigen en niet minder duidelijk in de prestaties. Zo ligt de reukdrempel bij een hond een miljoen maal lager dan bij de mens.

Vogels. Vogels zijn microsmaten. Men is zelfs geneigd aan te nemen dat ze in het geheel

niet zouden kunnen ruiken. Door vogels bestoven bloemen zijn reukloos, maar kleurig, meestal rood. Ganzen echter blijken zwak op geurprikkels te reageren.

Reptielen. Onder de reptielen is vooral bij slangen iets over de reukzin bekend.

Ze bezitten het zogenaamde orgaan van Jacobson. Dit orgaan bestaat uit twee holtes die in verbinding staan met de mondholte en waar gemakkelijk de punten van de gespleten tong in gestoken kunnen worden. De tongpunten nemen als ze uitgestoken worden 'geurstofmoleculen' op. Nadat de tong ingetrokken is, wordt hij in het orgaan van Jacobson gestoken waar de geurmoleculen waargenomen worden.

Amfibieën. Bij de amfibieën blijken de salamanders in staat zowel op het land, als onder

water te ruiken. Ze maken in beide gevallen gebruik van dezelfde geur-

Figuur 12. Reukzintuigen bij paling en snoek. Macro- en microsmaat (n. von Frisch, uit Dijkgraaf 1971).

stofreceptoren, die op het land geurstofmoleculen uit de lucht en onder water geurstof moleculen uit het water kunnen waarnemen. Omdat de slijmlaag van de salamanderhuid tijdens een langdurig verblijf op het land dikker wordt, groeien de zintuigharen van de reukzintuigcellen tijdens het verblijf op het land aan. De neusholte wordt zowel op het land als in het water geventileerd door bewegingen van de mondbodem.

Vissen. Bij vissen blijkt ook een indeling in macrosmaten (hondshaai, paling) en

microsmaten (snoek) mogelijk. Het verschil komt tot uitdrukking in het oppervlak van het reukslijmvlies en in de wijze van waterverversing (figuur 12). Bij de paling

bijvoorbeeld zorgen trilhaartjes voor een voortdurende stroom van vers water langs het reukepitheel. De paling blijkt in bepaalde gevallen in staat één enkel molecuul waar te nemen. De gevoeligheid van de paling neus overtreft daarmee met een factor 1022 die van andere vissen en staat op een lijn met het reukvermogen van een hond.

De volwassen zalm blijkt in staat om — op grond van de specifieke geur van het water uit een bepaalde riviertak — de plaats terug te vinden waar hij zelf zijn eerste

levensmaanden doorbracht.

Benodigdheden:

 schedels van zoveel mogelijk verschillende diersoorten.

 eventueel wandplaten betreffende de bouw van de neus van verschil lende diersoorten.

Uitvoering:

 vergelijk van de aanwezige schedels of aan de hand van wandplaten de bouw van de neus van verschillende diersoorten (bijvoorbeeld mens, aap, paard, rund, varken, konijn, enz.).

 meet de lengte van het neusgedeelte van de schedel en meet de schedellengte. Druk het resultaat uit in een breuk:

schedellengte neuslengte

 leg de schedels op grond van deze uitkomst op volgorde.

 kijk nu voor in de neusholte en vergelijk de ingewikkeldheid van de neusschelpen van de verschillende dieren met elkaar.

 maak tekeningen van de neusgedeelten van de verschillende schedels.

b. Plaats van de ogen bij de Vertebrata

In P-3 tot en met P-11 is al uitgebreid aandacht besteed aan de bouw en werking van de ogen. Daarom hier slechts een korte toelichting. De ligging van de ogen is afhankelijk van het gebruik dat het dier ervan maakt. De ogen kunnen dienen tot een nauwkeurige afstandschatting bij roofdieren. Hiertoe moet het gezichtsveld van beide ogen elkaar overlappen. Bij herbivoren liggen de ogen meestal zodanig dat een zo groot mogelijk gebied in één keer overzien kan worden (figuur 13).

Indien een voorwerp gefixeerd kan worden heeft het netvlies op de plaats waar tijdens het fixeren het beeld valt een gele vlek. Een dergelijke gele vlek ontbreekt bij veel zoogdieren die hun ogen niet gebruiken om voorwerpen te fixeren, maar in hoofdzaak om er beweging in het gezichtsveld mee waar te nemen als waarschuwing van naderend onheil (haas, hoefdieren). Omgekeerd hebben dagroofvogels in elk oog twee gele

vlekken: één centrale gele vlek voor het met één oog fixeren en een tweede gele vlek voor het fixeren van een voorwerp met beide ogen. Bij zoogdieren worden voorwerpen steeds met twee ogen gefixeerd. Bij lagere gewervelde dieren met sterk draaibare ogen (kameleon, platvissen) soms ook met één oog. Bij extreme nachtdieren zoals uilen en diepzeevissen zijn de ogen in verhouding tot de afmetingen van het dier erg groot.

Figuur 13. Het binoculaire gezichtsveld van een planteneter (konijn) en een vleeseter (kat). Het gebied dat met twee ogen waargenomen wordt is in deze afbeeldingen grijs.

Benodigdheden:

 opgezette zoogdieren en vogels.

 eventueel schedels van zoogdieren en vogels.

Uitvoering:

 probeer bij een aantal zoogdieren en vogels het gezichtsveld vast te stellen. Ga ervan uit dat een punt in het gezichtsveld ligt als men van dat punt uit één of twee ogen kan zien.

 bepaal op dezelfde wijze het gebied dat met twee ogen kan worden waargenomen.  leg de bevindingen vast in schetsen zoals aangegeven in figuur 13.

Vraag:

Is er verschil te ontdekken tussen de oogplaatsing van plantenetende vogels en zoogdieren aan de ene kant en van roofvogels en roofdieren aan de andere kant?

In document Perceptie, integratie en gedrag (pagina 38-41)