• No results found

Oud-Beiersche ‘Rüge’-zeden

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 8 · dbnl (pagina 83-99)

Georg Queri: Bauernerotik und Bauernfehme in Oberbayern. München. R. Piper u. Co., Verlag, 1911, 272 bladzijden.

Een boek, dat niet in den handel verscheen, en dat slechts langs den weg van inteekening vóór zijn verschijnen in het bezit van dengene kon komen, die in den merkwaardigen inhoud belang stelde. De schrijver zelf betreurt aan het slot zijner inleiding, dat hij door de netelige stof gedwongen werd van een algemeene uitgave af te zien en de ook hem minder symphatieke vorm van den privaatdruk te kiezen, in de hoop dat dit geen aanleiding zou blijken om aan den ernst van zijn arbeid te twijfelen. Verder vraagt hij verschooning voor het feit op zich zelf, dat hij als ‘Nichtwissenschaftler’ het gewaagd had de hand aan dien arbeid te slaan. Zeer terecht betoogt hij, dat een zoo speciaal onderwerp, als dat van zijn boek, eenen langdurigen, persoonlijken omgang met het platte land als eerste vereischte stelt. En dat hiertoe de leek eerder in de gelegenheid is dan de geleerde, die aan de stad is gebonden.

Men kan des schrijvers opvatting dienaangaande des te gereedelijker aanvaarden, daar hij slechts eigenhandig bijeengegaard en uit nieuweren tijd afkomstig materiaal in het licht geeft. Hij heeft dan ook niet getracht een historisch-wetenschappelijke verhandeling over den oorsprong van Schnaderhüpferl en Rügesang (Haberfeldtreiben) te schrijven (hierbij uitgaande van zijn eigen materiaal), maar beoogde met zijn boek een geheel andere strekking, die slechts het heden en niet het verleden aanging.

‘In het midden der negentiende eeuw ontstond de roman-Beier. Wie 't eerst den brutalen moed had, 't waagde den Oud-Beier te ontmannen en hem naar de toen gangbare mode der fraaie letteren te

soeneeren, weet ik niet - maar zeker is, dat de schender een heele bent navolgers kreeg, die zich aan allerhande nuances te goed deden, om eindelijk dan den roman-Beier compleet en pasklaar aan het Duitsche volk over te reiken: mooi en moedig, teeder en schalksch, zonder deze eigenschappen echter te laten klimmen tot de contrasten: leelijk en brutaal, erotisch en boosaardig. Bij al deze eigenschappen was het vijgeblad troef, dat den man belachelijk, en den volksstam weerzinwekkend maakte.

De tijd is daar, dezen roman-Beier aan kant te doen en hem door de echte

documenten van het volksleven te vervangen. Deze zeden en gewoonten, die in onze dagen met een beangstigende snelheid uit het volksleven verdwijnen, in hunnen “literairen” vorm te behouden, is de taak mijner publicatie.’

De keerzijde van de medaille te laten zien, is dus de strekking van Queri's boek en de door mij hier aangehaalde woorden waren reeds door hem in de ‘Einladung zur Subskription’ vooruitgezonden.

Dit vooropgezette standpunt wordt in de inleiding van zijn boek nog dikker onderstreept. ‘Het terrein der Oud-Beiersche folklore is nog niet in verhouding tot zijn rijkdom aan stof ontgonnen. De volksaardige liederenverzamelingen bepalen zich er toe een bloemlezing te geven, die door den smaak en de keuze der uitgevers en verzamelaars er veel aan objectiviteit bij inschoten, 't Meest heeft men zich aan het zoogenaamde Schnaderhüpferl bezondigd; doordat men aan den eenen kant slechts gezuiverde en gekuischte uitgaven het licht deed zien, gaf men een heel eenzijdig beeld van den “Vierzeiler”, die even lyrisch als sarcastisch, even ingetogen “schwärmerisch” als erotisch kan zijn; aan den anderen kant pronkte men veelal numeriek met verzamelingen van duizend enz. stuks(1)

, waardoor of te veel of te weinig werd gegeven, zoodat óf dezelfde deun met verschillende varaties herhaald werd óf bij gebrek aan stof minderwaardig aanvulsel ingelascht werd.

De behoefte aan verzamelingen van Oud-Beiersche liederen bestond en bestaat in elk geval bij het volk zelf. De bekoorlijke verzamelingen van Kobell en Neureuther zijn helaas door den aard hunner uitgave geen eigendom van het algemeen geworden, en Hartmanns

(1) Een steek op de in Reclams Universalbibliothek verschenen verzameling van Fritz Gundlach: ‘Tausend Schnadahüpfln’. Doch dit tot nader.

verdienstelijke arbeid heeft nooit op populariteit gerekend. Bijgevolg kwam de markt in handen van de meer industrieel te werk gaande “muziekuitgevers”, die haar weldra met platheden en alledaagschheden overvoerden. De boer kreeg voor zijn citer of gitaar de gangbaarste oude liedjes, met een bijvoegsel van de nieuwste “Schlager” uit operette en variété; dat steedsche bocht werd dan ten koste van het groote begrip der volkskunst gauw genoeg overal opgenomen en verdrong de betere, van oudsher overgeleverde waar.’

Men dient deze regels goed in het oog te houden als getuigenis van des schrijvers eigen positieve opvatting, die erkent, dat er een element van groote waarde (niet alleen aesthetische, maar tevens ethische) in die oude volkskunst zat. Ook elders zegt hij nog eens, dat er toch wel goed werk door volksaardige dichters als Stieler en Kobell geleverd was, wier Schnaderhüpferl ten deele ‘volkläufig’ werden (blz. 23).

Met het oog op deze gegevens dus kan men den inhoud van zijn boek aanvaarden, zonder de strekking negatief te moeten oordeelen. Hij erkent, dat er een element van groote waarde en schoonheid in die oude volkskunst voorhanden is, dat of door eenzijdige fatsoeneering bedorven en belachelijk gemaakt, of niet genoeg erkend werd en bekend was. ‘Ondanks Mijnheer Gundlach bestaan er Schnaderhüpferl van onvergelijkelijke innigheid, hoewel - merkwaardig genoeg - de

volksliederenverzamelingen der wereldliteratuur er geen notitie van hebben genomen.’ (blz. 35).

Na deze polemiek tegen den heer Gundlach en als 't ware als vervulling der zooeven gedane belofte, publiceert de schrijver dan een reeks van erotische liederen, wier inhoud dikwijls zoo kras is, dat men het volk alleen voor ‘leelijk en brutaal, erotisch en boosaardig’ zou houden, vooral in verband met het gepubliceerde materiaal over het Haberfeldtreiben. En dat is het gevaar van Queri's boek voor den leek: hij laat alleen de zwarte schaduwzijden zien, zonder het licht er tegenover te stellen. Indien hij den roman-Beier aan kant wilde doen en daartegenover de echte documenten van het volksleven in de plaats wilde stellen, dan had hij ook niet eenzijdig het leelijke mogen laten zien, maar ook iets moeten geven van het schoone, b.v. van die innige liederen, die noch mijnheer Gundlach noch de wereldliteratuur

nen. Zeer terecht verwijt de schrijver den heer Gundlach, dat hij eigen producten -hoewel hij het Beiersch dialect niet geheel machtig was - in zijn verzameling(1)

had ingelascht, en toont dit met eenige voorbeelden aan (blz. 33 ff:). Maar zeer zeker ten onrechte verwijt hij hem (Gundlach), dat zijn verzameling een compilatie van reeds verschenen publicaties is. Queri betreurt het immers zelf, dat een liederenverzameling als die van Kobell(2)

b. v., (waaruit ook Gundlach putte) door den aard der uitgave geen algemeen eigendom kon worden. Dit is beslist wel het geval met het

Reclambandje, dat tot een wereldbibliotheek behoort en voor weinig penningen te koop is. Daarbij komt dat Gundlach zijn bronnen eerlijk mededeelt, en bovendien nog dàt op Queri's boek voor heeft, dat hij een paar melodieën aan zijne bloemlezing toevoegt.

Behalve uit de verzamelingen en dichtbundels van Kobell brengt Gundlach ook een bloemlezing uit het werk van Karl Stieler(3)

(1842-85) en J.A. Pangkofer(4)

en van een reeks van Oostenrijksche, Zwitsersche en Zwabische Schnaderhüpferl-dichters, terwijl Queri er zich alleen mee vergenoegt de namen van Kobell en Stieler te noemen

(1) Fritz Gundlach: Tausend Schnadahüpfln. Leipzig. Verlag von Philipp Reclam jun. (2) Fr. von Kobell: Oberbayerische Lieder mit ihren Singweisen. (Im Auftrage und mit

Unterstützung Seiner Majestät des Königs für das bayerische Gebirgsvolk gesammelt und herausgegeben). München. Braun s. Schneider. 1860 (Zweite Auflage, 1871).

Van Kobell zijn verder nog verschenen:

‘Schnadahüpfln und Sprücheln.’ München en ‘Gedichten oberbayrischer Mundart.’ Müchen, 1862. Litterarisch-artistische Anstalt der J.G. Cottaschen Buchhandlung.

De uitgave der ‘Oberbayerische Lieder’ is van beteekenis door de er aan toegevoegde een-en tweestemmige wijzeen-en. Als grondslag hiervoor dieen-endeen-en de noch door Queri noch door Gundlach genoemde ‘Oberbayerische Volkslieder mit ihren Singweisen. Gesammelt und herausgegeben von H.M. (Herzog Maximilian in Bayern). Zweite Auflage. München. Georg Franz, 1858.’

(3) De belangrijkste werken van Stieler zijn:

a) Bergbleamln. München. Braun s. Schneider, z.j. b) Habt's a Schneid? Stuttgart. Meyer und Zeller, z.j. c) Weil 's mi freut. Stuttgart. Meyer und Zeller, 1876. c) Um Sunnawend. Stuttgart. Meyer und Zeller, 1878. (4) Van Pangkofer verdienen genoemd te worden:

a) Gedichte in altbayrischer Mundart. München. Christian Kaiser, 1846.

b) Gedichte in altbayrischer Mundart Neue Folge. Munchen. Ebnesche Buchhandlung, 1854.

en er aan toe te voegen, dat ook Ludwig Thoma's(1)

soldatenliederen ten deele ‘volkläufig’ werden (blz. 32). De echte Beier, zooals hij dien ons leert kennen, is een ruwe, twistzieke kerel, even rijk met geslepenheid als met gemeenheid begiftigd, die zelfs aan het beestachtige grenst. Waarom geeft hij ons niet iets van het betere gehalte te zien? Waarom niet een aanvulling van die genoemde verzamelingen gegeven? Waarom niet nieuw materiaal geleverd op het gebied, waar Hartmann(2) met succes werkzaam was? Wat hij als onuitgegeven materiaal brengt, is niets verkwikkelijks. En ik kan niet gelooven, dat die erotische platheden en vuiligheden van meet af aan de grondtoon van het karakter van den Oud-Beier zijn geweest. Slechte elementen heeft men ten allen tijde en in alle kringen en standen gevonden. Maar 't is toch wel merkwaardig, dat juist op het platte land dat erotische vuil - dat meerendeels nog van steedsche afkomst is - zoo spoorloos verdwijnt, reeds na verloop van korten tijd, en dat de mondelinge overlevering schoone liederen, die eeuwen en eeuwen oud zijn, in het leven houdt(3)

. Bovendien erkent de schrijver zelf, dat het door hem gepubliceerde materiaal uit jongeren tijd afkomstig is (blz 42), terwijl hij bij de ontwikkeling van het Haberfeldtreiben uitdrukkelijk van eene ontaarding der oud-Beiersche zeden gewag maakt. En dan komt het mij voor, dat die door hem aangehaalde erotische liederen ook de sporen van steedsche beïnvloeding dragen: vgl. de vuile coupletten over de ‘Münchner Madl’ (blz. 42) en over de

geslachtsgemeenschap (‘Zipfizapfin’), die met een machine vergeleken wordt (blz. 56). Daarentegen zijn er ook verscheidene bij, die den humor van den Beier, zoowel van zijn ‘derben’, gezouten, als van zijn wreeden kant laten zien. Wreed, omdat hij als alle boerenhumor de zwakke zijde van menschen en dingen zoo ongenadig raak in woorden weet te brengen.

Een echt gezouten grap is de gebruikmaking van de brandnetel

(1) Ludwig Thoma's soldatenliederen verschenen grootendeels als tekst bij illustraties van den ‘Simplicissimus.’

(2) August Hartmann: Weihnachtlied und Weihnachtspiel in Oberbayern (Separat-Abdruck aus dem XXXIV. Bande des Oberbayerischen Archivs). München. Christian Kaiser, 1875. (3) Ik heb hierover reeds een en ander in mijn ‘Untergang des niederlandischen Volksliedes’

gezegd.

voor een komische situatie, die ook buiten het Beiersche volkslied in talrijke variaties voorkomt (blz. 48):

Der Bauer geht ins Holz naus und scheiszt;

er putzt sein Arsch mit Brennessln aus -dees beiszt.

Hätt der Bauer dees Kraut vorher kennt, Hätt er sih an Arsch net verbrennt(1).

Een staaltje van dien wreeden humor, die niemand en niets spaart, zijn twee liedjes op de geestelijkheid (blz. 45):

Wan der Hirsch in der Brunst is, na macht er a Gschrei,

Aba unser Herr Pfarrer, der bet d Litanei.

Und s Fensterln is sündhaft und ih wer s nimmer toa; und bal d Köchin in der Stadt is, Schlafft der Pfarrer alloa.

Maar tevergeefs zoekt men naar een positief element in het boek van Queri. De gedichten van Pater Marcellinus Sturm uit het begin der 19eeeuw, door hem als inleiding gepubliceerd, zijn al heel weinig stichtelijk. Schoons is er ook al niet in te ontdekken. Een enkele proef zij voldoende: b.v. uit de ‘Hölle’ (blz. 27).

A Teufl spitzt dort mit a Gabl Den König Herodes beym Nabl, Die Läus und die Madn

Fressn ihn wie an Bratn, Und Judas, den Ischkariot,

Schiesz'n Teufl den Hintern voll Schrot.

(1) Vgl. de ‘Scheiszgsangln’ uit Salzburg, door Carl Rotter gepubliceerd als bijlage van zijn geschrift - Der Schnaderhüpfl-Rhytmus, Vers- und Periodenbau des Ostälpischen Tanzlieds. (Einleitung und erster Abschnitt). Inaugural Dissertation. Berlin, 1909.

Vgl. ook het tweede voorbeeld op blz. 50; idem blz. 210.

Und ihr mit den angschmierten Wangen, Was werdet ihr dorten anfangen, Wenn (mit salva veni)

Ins Häusel a weni

Den Kopf euch der Luzifer stecht, Dasz ihr auf 10 Meilen schon schmecht. Ich will enk a Beyspiel aufführen,

Vielleicht möchts enk's Herz a weng rührn, Was kriegts für Arschprella(1)

Die stolze Isabella!

Ist das nöt a sakrische Buesz, Wenns Teufl in Arsch lecka muesz?

Queri's boek vervalt in twee deelen. De eerste helft bevat een bloemlezing uit de gedichten van Pater Marcellinus Sturm en een reeks erotische liederen, meestal Schnaderhüpferl, waarvan de schrijver alleen zegt, dat ze van jongeren datum zijn, en zelf bekent opzettelijk niet de plaats van herkomst genoemd te hebben, omdat ‘bei der Freizügigkeit des heutigen Bauernburschen die ursprüngliche Herkunft seiner Lieder schwer nachweisbar ist.’ (blz. 56). Dit pleit niet ten voordeele van den schrijver, die juist van dit materiaal gebruik wil maken ter reconstructie van den Oud-Beier. Die liederen zijn beslist een product uit den tijd, toen de

dorpsgemeenschap reeds verbroken was, en de invloed der steedsche ‘cultuur’ op het platte land de overhand kreeg; ze zijn dus proeven van de in staat van ontbinding verkeerende volkskunst. Een parallele verschijning behandelt von Ditfurth - op wien het verwijt van volksliederenvervalsching toch zeker niet van toepassing is - in de inleiding van zijn zoo hoog verdienstelijke verzameling ‘Fränkische Volklieder’(2)

. Hij behandelt de vervolging der spinavonden (Spinstube) door bekrompen en kortzichtige ijveraars en dwepers, en de opheffing dier bijeenkomsten. Zeer zeker moge hier en daar de aard der bijeenkomst onzedelijkheid bevorderd

(1) Ontuchtig leven.

(2) Franz Wilhelm van Ditfurth: Fränkische Volkslieder mit ihren zweistimmigen Weisen, wie sie vom Volke gesungen werden, aus dem Munde des Volkes gesammelt (2 deelen). Zweiter Theil: Weltliche Lieder. Leipzig, 1855, blz. XXXV ff.

hebben, en was de bedoeling, waarmede ze opgeheven werden, de allerbeste van de wereld; maar men heeft er niet aan gedacht, dat men met het kwaad ook het veel grootere goeds uitroeide, en de hechtste steunpilaar der volkskunst verwijderde. In die bijeenkomsten werd de kracht der gemeente, het jonge volk - en dit kwam voor het zingen in de eerste plaats in aanmerking - geconcentreerd; de een leerde van den ander en wel vollediger, nauwkeuriger; de liederenschat was een gemeenschappelijk bezit, en wekte in deze gemeenschap ook meer tot voortbrengen van nieuwe liederen op. Na de opheffing der spinavonden werden deze geconcentreerde krachten verstrooid, en als gevolg daarvan ging ook de voormalige gemeenschappelijke rijkdom, de zuiverheid en de correctheid hunner poëzie een snel verval te gemoet. Door die vereenzaming werd dan ook - en dat is de grootste ramp - de toegang voor de slechte, gemeene, liederen opengesteld; want in de grootere gemeenschap van meer personen kan lang niet zooveel slechts opkomen, als in een kleinere

gemeenschap, daar het aangeboren schaamtegevoel zich tegenover enkele personen gemakkelijker laat onderdrukken, dan tegenover eene menigte. De obsceniteiten worden steeds door enkelen te berde gebracht; de groote massa doet dit hoogstens in de herberg, in slaat van dronkenschap. Het kwaad echter, dat men door de opheffing der spinavonden had willen bestrijden, bleef niet alleen bestaan, maar werkte de onzedelijkheid nog meer in de hand, getuige de algemeene klachten. En dat spreekt van zelf: de bijeenkomsten vonden van nu af aan in het geheim plaats. Wat had men er mee gewonnen? Aan de volkspoëzie had men ten deele het levenslicht ontroofd, althans den weg ter ontwikkeling versperd, en het kwaad was er alleen erger op geworden. Ook zij hier de aandacht er op gevestigd, dat men door de opheffing der spinavonden de sociale verhoudingen en toestanden der gemeente den nekslag heeft gegeven. Er bestaat geen kameraadschap meer sedert dien tijd - zeggen de lieden. De jeugd, op den spinavond bijeenvergaderd, moest zich wel eensgezind gedragen, terwijl ze zich nu in kleine groepen versplintert en afzondert. Veel twist, ruzie en vijandschap is daardoor ontstaan, waarvan vroeger geen sprake was, omdat er in die grootere gemeenschap weinig aanleiding toe was en oneenigheid ook niet de overhand kon krijgen.

Hoezeer die obsceniteiten de producten van ontaarding en ontbinding der landelijke cultuur zijn, blijkt uit het tweede, en grootste gedeelte van Queri's boek ‘Zur Geschichte des Haberfeldtreibens’, waarin hij het portret van den Haberfeldmeister, den ‘Daxer’ van Wall, ‘ein bäuerliches Verbrecherporträt’ schetst, en zijn invloed op de dorpsjeugd behandelt. Maar zelfs in die ‘Rügeversen’, die beslist uit een tijd dateeren, toen 't ‘Haberfeldtreiben’ een liefhebberij voor schandalige praatjes en opstootjes was geworden, vindt men steeds als stereotyp verwijt, dat de over den hekel gehaalde persoon naar de stad (München) gaat, om zijn gemeene lusten van harte te kunnen botvieren, hetgeen in de engere dorpsgemeenschap niet mogelijk is(1)

.

Ook de Daxer van Wall had zijn handlangers in München, die de ‘Habererversen’ voor hem drukten. De handel met deze pornographische geschriften bracht hem een aardig duitje op. Uit München kreeg hij ook de preservatieven, die hij aan de jongelui verkocht: hij noemde ze ‘Candinas’.

Moge ook van meet af het ‘Haberfeldtreiben’ niet zoo zeer uit louter edele motieven voortgekomen zijn, zeer zeker is, dat het Schnaderhüpferl voor het grootste gedeelte een positief element der Zuid-Duitsche Volkskunst is(2)

. Queri laat ons alleen de ontaarding uit den jongsten tijd zien.

Het eerste deel van zijn boek bevat verder nog interessante publicaties, die eigenlijk - wat het verband betreft - in het tweede deel thuis hoorden; het zijn de verschillende vormen der ‘Rügesitten’ in Opper-Beieren: het‘Einlegen in den Bach’, de

‘Dorflitaneien’, het ‘Mauermachen’, ‘Sägspänestreuen’, ‘Mistwagenstellen’, de ‘Katzenmusik’, het ‘Loderstellen’, de ‘Strohsau’, de verzen der ‘Drescher’, het ‘Feuerscheibentreiben’, ‘Ausspielen im Fasching’, en het erotische ‘Binderlied’.

Heeft Queri er bij de behandeling van het erotische lied, het

(1) Vgl. blz. 185, 223, 224, 240, 241, 249, en elders.

(2) Het ‘Schnaderhüpfel’ is als danslied, spotlied en enkel erotisch lied, het typisch Zuid-Duitsche volkslied. Vooral in het Beiersche Alpengebied is het de eenige vorm der volksliedkunst. Bizonder verdienstelijk onderzoek over de herkomst van het ‘Schnaderhüpfel’ heeft de Baselsche folklorist John Meier in den laatsten tijd in het licht gegeven.

‘Schnaderhüpferl’, er van afgezien over oorsprong, bestaan en ontstaan te spreken, bij de behandeling van het ‘Haberfeldtreiben’ doet hij dit wel. Hij geeft eerst een kort overzicht van de theorieën van Grimm, Simrock, Dahn, Schmeller, Sepp, Panizza en anderen.

Queri zelf komt tot geen eigen conclusie. Maar ook hij neigt er toe een oude herkomst aan te nemen, daar door de meeste der genoemde zegsmannen oude elementen in het ‘Haberfeldtreiben’ werden gevonden, die tot de Oudgermaansche cultuur te herleiden zijn.

Mede op gezag van Ludwig Schönchen (München) verplaatst hij de bakermat dier zede iets noordelijker dan men gewoon is ze te zoeken(1)

, en wel in de z.g. ‘Warngau’. De Warner (Saksers-Thuringers) hebben zich daar tegen het einde der 6eeeuw gevestigd; oorspronkelijk zijn ze uit Mecklenburg afkomstig. Dezen zouden dan een dergelijke instelling uit hun Saksische ‘Heimat’, het ‘Freiengericht’, naar hun nieuw vaderland meegebracht hebben, en onderscheiden zich daardoor van de monarchaal

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 8 · dbnl (pagina 83-99)