• No results found

De Nederlandsche Legerwetten

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 8 · dbnl (pagina 111-140)

Nadat den 18enJuni 1815 bij Waterloo, de met geestdrift voor hun teruggekeerden Keizer te wapen geloopen Franschen voor goed uit de Nederlanden werden verdreven en Napoleon door de verbonden machten geheel onschadelijk was gemaakt, besloten de mogendheden, welke nu de lakens gingen uitdeelen, alle gewesten van de oude Nederlanden met het Walenland aaneen te voegen. Dat dit voornemen opkwam was niet te verwonderen, aangezien geheel Europa tegen Frankrijk gekant was en een groot Nederland van Luxemburg tot de Wadden als bufferstaat tegen Gallische invallen zou kunnen dienen. Zelfs Engeland was toentertijd ingenomen met deze regeling.

Van eenige verbetering in de weermacht van dit kunstmatig gevormde land, kan men niet spreken. De z.g. militie werd jaarlijks, geheel naar Fransch model, gelicht uit de twintigjarige jongelingen. Loting bepaalde wie deel zou uitmaken van het vastgestelde aantal (contingent). Wie niet wilde had het recht zich vrij te koopen en naast de vrijwilligers zag men dus de huurlingen in 's Konings wapenrok. Als legerreserve hadden onze grootouders slechts de ‘schutterijen’, in 't Zuiden

‘burgerwacht’ of ‘garde civique’ genaamd. Deze benden ‘burgers’ bestonden slechts in plaatsen of gemeenten, waarvan de ‘kom’ tienduizend inwoners had. Ten

plattelande bestonden ze op papier, d.w.z. er werden stamboeken bijgehouden van de manschappen en het kader, doch kleeding, bewapening, indeeling noch oproeping hadden ooit plaats in vredestijd. Voor de schutterij had er afzonderlijk een loting plaats op vijf-en-twintigjarigen leeftijd, zoodat de afdeelingen bestonden zoowel uit oud-soldaten van het militie-leger als uit burgers, welke voor 't eerst van hun leven een geweer in handen kregen.

Deze toestanden hebben in Nederland voortgeduurd van Waterloo tot 1901, in welk jaar de nieuwe legerwet een eind maakte aan het vrijkoopen van den eersten plicht van den Nederlandschen staatsburger en tevens de legerreserve deed samenstellen uitsluitend uit oudgedienden. De landweer was dus geboren. Het jaarlijksche aantal dienstplichtigen werd van 11,000 op 17,500 gebracht, de dienstduur van 5 op 8 jaren, met bovendien 7 jaren dienst bij plaatselijk ingedeelde landweerafdeelingen.

Als overgang tot betere toestanden waren de nieuwe wettelijke bepalingen niet te verwerpen. Doch van het in werking treden dezer wet af, zagen we reeds dat we niet waren waar we moesten komen. Voor de ontwikkelden was de gelegenheid

opengesteld om na afgelegde proeven (wetenschappelijk en krijgskundig) slechts vier maanden onder de wapenen te zijn: het z.g. instituut der viermaanders. Het is gebleken dat juist onder die viermaanders zeer vele bruikbare elementen voorkwamen; echter gaf het instituut ook gelegenheid aan de gemakzuchtigen om zeer gemakkelijk den plicht, voor allen toch gelijk, te vervullen. Men beweert van eene zijde dat de proefnemingen met de viermaanders niet krachtig zijn doorgezet, omdat het

meerendeel der krijgsgezaghebbers de proef gaarne heeft zien mislukken; van andere zijde werd beweerd, en terecht, dat tweeërlei soort soldaten den troep zijn eenheid deed verliezen.

Doordat de lichting korter dan een jaar voor eerste oefening stond, moest er worden voorzien in bewakingstroepen gedurende den winter. Het blijvend gedeelte deed dan voor deze behoefte zijn intrede in ons leger. De manschappen konden onderling verwisselen, dus de aangewezenen hadden het recht, indien het lot hen aangewezen had, om in de kazerne te blijven tot de nieuwe lichting was ingedeeld, dien plicht aan anderen - vrijwilligers - van dezelfde lichting over te dragen tegen overeen te komen som. Wien het niet schikte na te blijven, doch wel om te betalen, kon zijn minder bedeelden wapenbroeder iets laten verdienen. Het is duidelijk dat groote steden, vestingen, magazijnen en spoorbruggen niet geheel onbewaakt konden worden gelaten, ook dat er een zeker aantal geoefenden gereed moest staan om bij mobilisatie alles te redderen. De bedoeling van den wetgever is geweest om der bevolking zoo min mogelijk lasten op te leggen. In

dien geest was ook de bepaling dat arme kostwinners, dus voor hunne omgeving onmisbaren, schadevergoeding ontvingen uit 's lands kas voor elken dag, dat ze 's lands wapenen hanteerden.

De bereden wapens dienden 2 jaar tot eerste oefening en hadden nà de 8 jaren in het leger geen landweerdiensten te verrichten. De zee-militie behield haar jaarlijksch contingent van 500 man en ook deze dienstplichtigen behoefden op geen

landweerdienstjaren te rekenen, aangezien deze militie reeds als reserve van het vaste personeel wordt beschouwd. Jaarlijks boden zich altijd veel meer dan 500 vrijwillig tot dezen dienst aan, zoodat dwang niet behoefde toegepast te worden. Het zijn zeevarenden, binnenschippers, visschers en voorts machinisten, stokers en handwerkslieden voor het overgroote meerendeel. De acht lichtingen van 17,500 man dienden nu om te vormen de 12 regimenten infanterie, in vredestijd ieder bestaande uit 4 afdeelingen of bataillons, de 4 regimenten huzaren, de 4 regimenten vestingartillerie, het korps pantserfortartillerie, het korps rijdende artillerie, benevens de genie-, pontonniers- en torpedo-troepen. Het is duidelijk dat deze formatie te klein was voor zulk een groot aantal manschappen en daarom was in vredestijd, bij elk regiment infanterie, het kader aangewezen tot vorming van een nieuw 5ebataillon, zoodra alle oudere lichtingen ‘op’ zouden moeten komen; terwijl voorts een 6ereserve bataillon kon worden gevormd, ook wel vestinginfanterie genaamd. Daarnaast stond dan deo12,000 man sterke bemanning onzer oorlogsvloot (met inbegrip van de zee-militie), doch een groot deel hiervan is steeds afwezig in de koloniën en

bezittingen in andere wereldstreken, of wel in de vaart voor vlagvertoon. De reserve bestond uit 48 landweerinfanterie-afdeelingen, verspreid over het geheele land, dat daartoe in 48 landweerdistricten werd verdeeld; benevens uit landweerartillerie en genie-afdeelingen, betrokken uit die 48 districten. Een landstorm liet nog op zich wachten, hoewel aan de voorbereiding daarvan gewerkt werd. Zóó werd bij ons de toestand nà 1901.

Hoewel verre van volmaakt, bracht deze nieuwe wet toch een anderen geest onder de jongelieden. Het lot besliste nog wie tot de 17,500 jaarlijks noodig geachte soldaten zou behooren, doch wie een dienstplichtig nummer trok en goedgekeurd werd, moest zijn plichten nu persoonlijk vervullen. De betere standen, ook de geleerde stand,

kwamen nu de gelederen versterken en dit droeg er toe bij, dat in uniform gekleede jonge mannen in elk gezelschap, in elke publieke samenkomst beter werden

ontvangen. Het leger was van nu af samengesteld uit mannen, die alle kringen vertegenwoordigden en was daardoor geworden een echt nationaal lichaam, tengevolge waarvan de belangstelling in 's lands weerbaarheid buitengewoon toenam.

Alvorens over te gaan tot de nieuwe wet van 1911, welke wederom een algeheele verbetering bracht in de nu tien jaar lang bestaande legertoestanden, wil ik iets zeggen van een vaderlandsche volksvereeniging, die reeds vóór 1901 bestond. Ik bedoel de vereeniging Volksweerbaarheid, met het devies ‘Allen Weerbaar.’ De oorspronkelijke bedoeling der oprichters is geweest om aan het volk de noodzakelijkheid der algeheele weerbaarheid duidelijk te doen kennen, om aan dat volk gelegenheid te geven zich ‘weerbaar’ te maken en om de landsregeering te toonen, dat het Nederlandsche volk verbetering van zijn weertoestand eischte. Er werd propaganda gemaakt voor alles wat in verband staat met het begrip ‘weerbaar man’, zooals gymnastiek, zwemmen, openluchtspel, wandeltochten, schermen, schieten, loopen, springen en zelfs werd er gelegenheid gegeven kampen te betrekken in gezonde streken. We hadden eenige keeren het genoegen Vlaamsche jongelui te zien deelnemen aan deze jongenskampen. Behalve de later ontstane vereenigingen Onze Vloot en Ons Leger, die meer direct ten doel hadden belangstelling voor vloot en leger te wekken, heeft Volksweerbaarheid ontegenzeggelijk veel er toe bijgedragen om de gedachte ‘Allen Weerbaar’ te verpreiden, niet alleen door haar weekblad van dezen naam, doch ook door het gesproken woord van menigen ‘voorman’, hetzij rustig burger dezer lage landen, of oud-gediende, met veelbewogen en ervaringrijke koloniale loopbaan achter den rug. De meeste afdeelingen hebben onderafdeelingen, welke een militair karakter hebben gekregen; dat zijn weerbaarheidskorpsen geworden. De regeering trok zich het lot dezer vrijscharen niet aan en hun levensbloei hadden ze te danken aan de toelage der afdeelingsbesturen en den goeden geest der deelnemers, die iets wilden toonen, iets wilden doen voor de goede zaak. In de onlangs te Tiel gehouden bijeenkomst van de voormannen der weerbaarheidskorpsen, is besloten voorloopig niets te doen tot ineensmelting of

samenvoeging, omdat de tegenwoordige minister van oorlog de toezegging heeft gedaan rekening te zullen houden met het bestaan dezer burgerafdeelingen van vrijwilligers, bij de samenstelling onzer landstormwet, die wij binnenkort hopen geboren te zien worden. Een districtsgewijze indeeling bij de landweertroepen zou mogelijk zijn; het zouden dan de hulptroepen onzer legerreserve kunnen worden.

Volksweerbaarheid is oorspronkelijk opgericht als zedelijk lichaam, dat zich slechts propaganda ten doel stelde. Zooals den lezer duidelijk zal zijn geworden, is het ‘soldaatje spelen’ een gevolg geweest van de behoefte van velen om iets te doen en de besturen der afdeelingen hebben gemeend dit niet tegen te mogen houden, aangezien ook het verrichten van velddienstoefeningen en het zich vertoonen van de geordende troepen als propagandamiddelen voor het groote doel konden gelden. Met militaire aangelegenheden bemoeide Volksweerbaarheid zich niet. Het is steeds de leuze geweest zich niet te begeven in militaire vraagstukken, die geheel aan bevoegden en regeerders moesten worden overgelaten. Dit mag nog wel eens gezegd worden, omdat al heel spoedig Volksweerbaarheid identisch werd gesteld met ‘militaire oefeningen’. Als het doel is bereikt, n.l. dat elk gezond en daartoe waardig gekeurd Nederlander zijn aangewezen plaats in de algemeene weermacht weet, dan zou Volksweerbaarheid van het tooneel kunnen verdwijnen; dan was haar taak feitelijk volbracht. Echter voor de minderjarigen van twaalf- tot twintigjarigen leeftijd, die dus de lagere school verlieten en nog niet van rijkswege werden opgeroepen ter vervulling der landsplichten, ware dan nog wel wat te doen in den geest van onze vereeniging Volksweerbaarheid. Behalve het aanmoedigen tot voorbereiding voor de wachtende taak in het leger, zou er door deze krachtige vereeniging nog propageerend gewerkt kunnen worden voor openluchtspel en gymnastiek, door organisatie en het uitloven van prijzen voor wedstrijden in zwemmen, loopen, schieten, schermen, enz.... De Nederlandsche wet stelt gymnastiekonderwijs verplichtend voor alle ‘openbare’ lagere scholen en dit onderwijs is in vele gemeenten, vooral in de grootere, voortreffelijk te noemen; echter op het platteland ontbreekt veelal de gelegenheid daartoe en laat dit deel van het onderwijs dus veel te wenschen over. Methodische lichaamsoefeningen en het aanleeren van reinheids- en

begrippen, waartoe behooren matigheid, beheersching en orde moeten aangeleerd, bij elk volk ‘onderwezen’ worden. Volksweerbaarheid zal voortgaan op den ingeslagen weg en zal in deze richting bij de jongeren nog veel te doen vinden wat op haar weg ligt! Daarbij zal haar taak lichter worden naarmate de regeering strengere bepalingen stelt tot het naleven van den plicht voor ons allen: ‘weerbaar’ te zijn persoonlijk en voor 't algemeen. En dat het onze regeering ernst is in deze richting te werken, zal ons blijken bij de bespreking onzer allernieuwste legerwetten.

Het had H.M. onze Koningin behaagd bij de laatste opening der Staten-Generaal aan te kondigen, dat de volksvertegenwoordigers zouden hebben te beraadslagen over eene herziening onzer legerwet 1901. En dit is reeds geschied! De wet 1911 is er reeds en wacht nog slechts op de koninklijke goedkeuring. Hoewel de

weerbaarheidsmannen nog niet met alles tevreden zijn, zoo moet toch getuigd worden dat vele wenschen thans reeds vervuld zijn. Door den nu reeds 10 jaren lang

bestaanden persoonlijken dienstplicht (inloten was dienen) was het geheele Nederlandsche volk gewend geraakt aan den noodzakelijken eisch van

rechtvaardigheid, dat elk staatsburger naast de rechten van Nederlander ook de plichten heeft en dat de eerste plicht, d.i. den geboortegrond, benevens de eer, waardigheid en overleveringen van het volk te beschermen, niet mag afgekocht worden. Als overgang uit den oertoestand waren de proefjaren van de wet 1901 zeer zeker nuttig. De allervoornaamste verbetering, welke de wet 1911 ons heeft gebracht, is wel dat feitelijk nu de loting is afgeschaft. Men heeft de voorstellen tot wettelijke afschaffing niet aangedurfd, doch door de zeer goede bepaling om allen te keuren vóór de loting, zal het de vraag zijn of er zelfs wel 23,000 beschikbaar blijven; althans onze minister van oorlog heeft de gevallen van vrijstelling niet durven uitbreiden uit vrees dat dit aantal er niet zou zijn! Op vrijloten behoeft geen gezonde Nederlandsche jongen van 20 jaar, die geen reden van vrijstelling heeft, niet of nauwelijks meer te rekenen. En daarmee is het pleit beslecht! Wie nu gezond en waardig gekeurd wordt weet dat geen ander het geweer voor hem opneemt.

We rekenen op 53,000 twintigjarigen telken jare. Daarvan vallen af de armen, die niet uit hunne omgeving als kostwinners kunnen

gemist worden. Dit eischt de billijkheid en 't is dus nu het omgekeerde geval van vroeger toen de rijken, de gezonden, de ontwikkelden den dienst aan die armen o.a. overlieten. De Staatskas behoudt nu de groote sommen welke sedert 1901 als schadevergoeding werden uitgekeerd. Het getal dier vrijgestelden kan geschat worden op ruim 5000; daarbij kunnen we tellen de 2000 mannen van 20 jaar, welke óf reeds dienen in moederland of koloniën, óf die opgeleid worden tot een geestelijk ambt. Van de zoons van één gezin moesten tot hiertoe de meeste dienen (de grootste helft); deze bepaling is veranderd, zoodat voortaan de kleinste helft dienstplichtig is. Dat kan 3000 man vrijstellen. Na aftrek van genoemde 10,000 mannen, zullen er nog ongeveer 43,000 overblijven, die aan strengere keuring dan voorheen zich moeten onderwerpen. Slechts gezonde, krachtige mannen zullen er nu gekozen worden. Voor het geval dat er meer dan 23,000 volmaakt geschikt bevonden zullen worden, zal er nog geloot worden, maar de kans van vrijloten is dan zoo uiterst gering, dat wellicht de tijd spoedig aanbreekt, dat ook dit laatste overblijfsel van een huurleger verdwijnt. De zedelijke aanwinst is dus klaarblijkelijk groot! Het weerplichtsbesef kan er slechts door toenemen.

De gevolgen van het weer grootere contingent waren tweeledig. Eerstens moest men rekening houden met de gelegenheden om de lichtingen te herbergen en in te deelen, en tweedens moest men nu wel het aantal dienstjaren inkrimpen. In het eerste geval heeft men voorzien door de zeer groote lichting jaarlijks voor de infanterie in twee ploegen op te roepen ter eerste oefening. Allen moeten 8 1/2 maand dienen, behoudens bij de bereden wapens, waarbij de diensttijd 2 jaar aaneen bleef. Van elke ploeg infanterie blijven gedeelten, door het lot aan te wijzen, nadienen tot de volgende ploeg geoefend is. Kader en kazerneering zijn dan voldoende om het aantal

manschappen te ontvangen. Het tweede gevolg was dat we in de breedte kregen en dus in de lengte konden missen. De goedgekeurde Nederlander behoeft nu slechts 6 jaren deel uit te maken van het staande leger (de linietroepen) en daarna slechts 5 jaren bij de landweer. Een onmiddellijk gevolg hiervan is dat de derde

herhalingsoefening vervallen kon. Voortaan behoeft de groot-verlofganger (reservist) slechts hoogstens twee keeren tot zijne afdeeling terug te keeren tot herhaling van het geleerde.

Algemeen was men hier ten lande tegen de in veler oogen onnoodige derde

herhalingsoefening, die op reeds gevorderden leeftijd moest volbracht worden. Een maatschappelijke tevredenstelling dus, die niet kan schaden aan den geest welke er in den troep heerscht. De landweer dient 5 jaren.

De voordeelen dezer regeling springen terstond in het oog. De belangrijkste is wel dat de troep thans meer ‘einheitlich’, meer door één soort mannen gevormd is, n.l. alleen 20 tot 26jarigen die allen nagenoeg in dezelfde levensomstandigheden verkeeren, die elkander beter kunnen volgen en ‘bijhouden’ en die elkander ook beter zullen kennen en waardeeren. Een zaak van gewicht is het toch, dat juist het 27e levensjaar voor de meesten in beschaafde landen een keerjaar is. Het lichaam wordt zwaarder en minder lenig en de meesten vestigen zich of hebben zich onlangs gevestigd in de maatschappij, hetzij in eene betrekking of door een huwelijk. De onrechtvaardige toestand dat een kerngezond mensch van 20 jaar voor levenslang kon vrijloten, terwijl huisvaders van 35 jaar oud op het luiden der klokken gereed moesten staan - heeft opgehouden te bestaan. Wie gediend heeft zal nu daarmee een bewijs kunnen overleggen dat hij is vrij van gebreken en geen onteerend vonnis kreeg; wie niet gediend heeft zal daarvan de reden moeten opgeven; het eerste is een aanbeveling voor betrekking of huwelijk, het laatste is dit somwijlen niet. En zoo is reeds door de wet zelve het feit van soldaat-worden een eerezaak geworden. Allen voor één en één voor allen!

Men heeft nog behouden in deze nieuwe wet een bepaling, dat men bij uitzondering met 6 maanden oefening kan volstaan, doch de exameneischen daarvoor zijn zeer zwaar, zoo zwaar dat menig afgevaardigde, gedurende de Kamerdebatten daarover, er zijn twijfel over uitsprak of wel anderen dan beroepsgymnasten aan deze eischen zouden kunnen voldoen. Alle vooroefeningen en van regeeringswege aangemoedigde of bekostigde instellingen daartoe, zijn vervallen en daarmee ook de vóóropleiding tot het reservekader. Wie wil en kan moet maar trachten zich de bekwaamheden te verwerven die recht geven op 6 maanden dienst. Mochten soms velen zich dat recht verwerven, dan komen ook vele, zeer geschikte elementen in het leger - gelet op de eischen daarvoor.

Er is voorts in de wet 1911 bepaald dat er zal bestaan ‘kaderplicht’, d.w.z. dat alle daartoe aangewezenen verplicht zijn langer onder de wapenen te blijven om tot korporaal of onderofficier te worden opgeleid. Bij selectie wordt dus voortaan het kader genomen uit de dienstplichtigen, met behoud van het beroepskader als vast element. Behalve de militaire en de kadettenschool, zijn er militaire regimentsscholen, waar die allergeschiktsten worden samengebracht ter opleiding tot militie-officier. De marine behoudt hare inrichting tot opleiding van zee-officier en langs geen anderen weg was of is het mogelijk officier bij onze marine te worden.

Het overzicht zou niet volledig zijn als we niet nog spraken van de verbetering, die we hopen tot stand te zien komen door de vorming van z.g. ‘administratietroepen’. Oorspronkelijk lag het in de bedoeling deze militaire werkers bij hun eigenlijke naam te noemen, doch meerderen vreesden dat de daartoe dan behoorenden de geminachten in de kazerne zouden worden. Men heeft toen de pil verzacht door hen te rekenen tot de groote groep der niet eigenlijke soldaten. Men kan zich vrijwillig daartoe aanmelden, terwijl de diensttijd is 8 1/2-14 maanden, zonder latere verplichting bij de landweer. Door deze instelling vervallen vele werkzaamheden voor de gewone soldaten en stelt men zich voor meer nut te kunnen trekken uit den beschikbaren tijd tot strengere, straffere oefening. De Nederlandsche soldaat zal dus gedurende zijne 8 1/2 dienstmaanden ook uitsluitend oorlogshandwerk verrichten en niet meer gebezigd worden voor kamerveger, boodschapper of magazijnknecht. Bij mobilisatie zullen de ‘administratietroepen’ goede diensten kunnen bewijzen en in elk geval den eigenlijken troep van veel beslommeringen ontlasten.

De landweermannen behouden, zooals reeds in 1901 was bepaald, hunne wapenen en uitrustingsstukken thuis; zijn dus geheel gereed tot in de verste uithoeken van het

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 8 · dbnl (pagina 111-140)