• No results found

Doctor Ehrlich

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 8 · dbnl (pagina 49-61)

Iedereen weet dat, onder de ziekten van den mensch en van de dieren, een zeker aantal te wijten zijn aan de vermenigvuldiging van levende organismen in de zieke organen. Sommige zijn plantaardige organismen van lagere soort, zooals de bacteriën, gewoonlijk microben geheeten; andere behooren tot het dierenrijk: het zijn protozoën, 't is te zeggen dieren met den eenvoudigsten lichaamsbouw, daar zij slechts uit eene enkele cel bestaan.

Het woord chemotherapie wordt nog sinds niet lang in de wetenschap gebezigd. Ehrlich heet alzoo de proefondervindelijke therapie die naar de middelen zoekt om de levende agenten der ziekten door middel van scheikundige stoffen te bestrijden. Heeft men in eene buis eene cultuur van eene ziekteverwekkende microbe, b.v. den bacillus van de typhuskoorts, dan kan men gemakkelijk deze cultuur dooden met eene voldoende dosis van eene kiemdoodende stof, als eene sublimaatoplossing. Maar als dezelfde bacillus der typhuskoorts zich in het ingewand van eenen zieke bevindt, kan die sublimaatoplossing niet dienen om de microbe te vernietigen. Immers, om de microben in het lichaamsweefsel te dooden, zou die sublimaatoplossing moeten kunnen in het bloed gespoten worden in zulk eene dosis, dat de zieke er onder zou bezwijken.

De woekercellen bestrijden zonder de cellen van den zieke te beschadigen, dát is het groot problema waarvoor de chemotherapie zich aanspant.

Hoewel het protoplasma van alle cellen, zoowel van eene hoogere diersoort als van eene eenvoudige bacterie, gelijke algemeene eigenschappen vertoont, toch bestaan er, gelukkig, scheikundige zelfstandigheden die zich sterker op sommige soorten van cellen vastzetten dan op andere.

Ehrlich maakt dan ook een onderscheid tusschen de parasitotrope en de organotrope eigenschappen van de scheikundige zelfstandigheden, volgens dat ze sterker of wel op de woekercellen, of wel op de cellen van het besmette organisme inwerken.

Dit onderscheid steunt op feiten die reeds sedert lang waargenomen werden. Wij weten bij voorbeeld dat de kinine groote schade toebrengt aan de ziekteverwekkende oorzaak van de malaria en toch bijna onschadelijk is voor den zieke. In

chemotherapische taal zal het dus heeten dat de kinine sterk parasitotroop en lichtjes organotroop is.

Bij het behandelen van parasitaire storingen door middel van scheikundige stoffen, heeft men tot nog toe de beste uitslagen bekomen bij de ziekten, veroorzaakt door protozoën, die behooren tot de groep der trypanozomiden. Deze woekerdiertjes leven in het bloed van sommige dieren en van den mensch: de besmetting ontstaat door eenen beet van insecten wier bloed trypanozomen bevat. Het zijn lange, spilvormige wezens, die een of meer geesels (flagellums) bezitten, 't is te zeggen dunne

aanhangsels, waarmee zij zich bewegen.

Wij zullen eenige soorten van woekerdiertjes opnoemen, die het goed is te kennen, daar er dikwijls sprake van is.

1oTot de trypanozomen behoort de trypanozoom van de nagana of ziekte der Tsétsé-vlieg, die in het Zuid-Westen en in het midden van Afrika groote sterfte onder de huisdieren, maar niet onder de menschen aanricht. Veel andere tropicale ziekten van dieren zijn aan trypanozomen te wijten; de surra, de Caderas-kwaal, de dourine der paarden, enz. De treurigste vermaardheid gaat naar de trypanozoom Gambiense van de slaapziekte, die de negerbevolking van de Westkust en van het midden van Afrika wegmaait en die sinds eenige jaren ook verschrikkelijke verwoestingen aanricht in de streek der groote meren. De slaapziekte treft vooral de negers, veel minder vaak de blanken.

2oOnder de spirochaeten vinden wij de spirochaete van de terugkeerende koorts, reeds van in 1868 door Obermeyer ontdekt, de eerste smetstofdrager die gevonden werd in eene ziekte, uitsluitend bij menschen voorkomend. Die spirochaete kan gemakkelijk op de muis ingeënt worden. De aldus verwekte ziekte is het voorwerp geweest van lange studiën van wege Hata en Ehrlich. Er zal nog verder sprake van zijn.

3oOnder de treponemas, eindelijk, die de dierkundige Schau dinn bij de

trypanozomiden rangschikt, vinden wij de ziekteverwekkende oorzaak van de syphilis. Wij zullen er later op terugkomen.

In 1902 stelden Laveran en Mesnil vast dat eene inspuiting met arsenigzuur het bloed der besmette muizen van de trypanozoom van de nagana of ziekte der Tsétsé-vlieg bevrijdde. Er dient bijgevoegd dat de trypanozomen die, door hunne bijzondere localisatie in de organen, gespaard zijn gebleven, eenige dagen later eene vernieuwde woekering van parasieten in het bloed verwekken. Wordt eene nieuwe inspuiting gedaan, dan wordt het bloed weer van trypanozomen bevrijd... totdat eene nieuwe herhaling zich voordoet, en zoo voort. In 't eind sterft het dier aan de ziekte of door het geneesmiddel. De besmette en niet met arsenigzuur ingespoten muizen, die als getuigen dienen, sterven na vier à vijf dagen.

Het is aldus bewezen dat het arsenigzuur zeer schadelijk is voor de trypanozomen, in dosissen die nog door de muis kunnen verdragen worden. Om iets beter te doen, moest men eene zelfstandigheid vinden die nog schadelijker is voor de trypanozomen en minder schadelijk voor de muis.

Op dat tijdstip wist men al dat de organische combinatiën van arsenik, hunnen inhoud van arsenik in acht genomen, minder schadelijk zijn dan de anorganische samenstellingen. Tegen de ziekten, door trypanozomen verwekt, heeft men er eene beproefd, het atoxyl, dat zich inderdaad vrij doelmatig toonde tegenover de

woekerdieren, maar ongelukkig nog tamelijk gevaarlijk voor het aangetaste organisme. Het is het atoxyl dat grondig bestudeerd werd door Robert Koch tijdens zijne expeditie in Afrika, ondernomen om de verschrikkelijke slaapziekte te keer te gaan.

Ook Ehrlich had sedert 1903 het atoxyl bestudeerd, maar hij had zijne opzoekingen gestaakt, omdat hij vastgesteld had dat het atoxyl de trypanozomen niet in vitro doodt, het is te zeggen buiten het dier. Hier kan men de moeilijkheden bemerken die, zelfs voor een verheven geest, gepaard gaan met deze biologische opzoekingen en die den zoeker van het goede spoor zouden afbrengen. De waarheid werd eerst later erkend: zoo atoxyl onschadelijk is voor de trypanozomen in vitro, zoo is het dit volstrekt niet voor de trypanozomen in vivo,

d.i. in het bloed van een aangetast dier. Dit komt doordat het atoxyl, in het organisme gebracht, daar herleidingen ondergaat en juist de producten van deze herleidingen hoogst vergiftigend werken op de trypanozomen. Ook wordt er tegenwoordig in chemotherapie algemeen aangenomen dat men van de werking van een product in vitro niets mag afleiden over de uitwerking die het in het organisme kan hebben, en omgekeerd.

Toen Ehrlich, een weinig later, kennis kreeg van de gunstige uitslagen, door twee Engelsche geleerden, Thomas en Breinl, bekomen, hervatte hij de studie over het atoxyl. Te gelijk merkwaardige biologist en uitstekende scheikundige, vond hij dat de chemische formule, aan het atoxyl toegeschreven, valsch was; hij gaf de wezenlijke samenstelling van dit lichaam aan, waarvan de ontdekking tot dertig jaar te voren opklom en dat hij tot arsanilzuur herdoopte.

Het atoxyl moest niet meer beschouwd worden als eene onverschillige stof, maar als eene zeer stabele zelfstandigheid, zeer vatbaar voor reactiën en die aan biologie en aan scheikunde een bijna onbegrensd veld van werkzaamheden aanbood. Door eene wezenlijke vonk van genie had Ehrlich een voorgevoel van al het nut dat men uit dit lichaam zou kunnen trekken, waarvan de reeds merkwaardige parasitotrope eigenschappen zouden kunnen vermeerderd worden, terwijl men de organotrope eigenschappen zou kunnen verminderen, door andere wijzigingen in de scheikundige formule aan te brengen. Wij weten immers sedert lang dat de biologische

eigenschappen van scheikundige samenstellingen vooral afhangen van de moleculaire structuur, van de groepeering der atomen.

Van dat oogenblik af was de periode van het rondtasten gesloten en kon men voor de therapeutiek de scheikundige synthesis benuttigen. Het programma van Ehrlich stond vast: uitgaande van bekende actieve zelfstandigheden, moest hij homologe stoffen en afgeleide zelfstandigheden scheppen, de werking van ieder door proeven nagaan en naar de uitslagen dier proeven weer andere stoffen samenstellen, die meer parasitotroop en minder organotroop waren.

Dat was het gansche oorspronkelijk denkbeeld van Ehrlich: volgens de aanduiding der biologie nieuwe producten scheppen. Vroeger bracht de scheikundige nieuwe stoffen tot stand en leverde ze over

aan iemand die er proeven mee nam om hunne werking op het organisme na te gaan; - volgens de grondbeginselen der chemotherapie moet de proevennemer aan den scheikundige de noodige aanduidingen geven om doelmatige stoffen te scheppen.

Was het denkbeeld grootsch, de uitvoering was het niet minder. Had Ehrlich tot nog toe slechts over beperkte middelen kunnen beschikken in verhouding tot den belangrijken arbeid die te verrichten viel, - in de laatste jaren had hij, dank zij de milddadigheid van mevrouw Franziska Speyer, het onontbeerlijk wetenschappelijk werktuig: het Georg Speyer-Haus’ verwezenlijkte een nieuw type van therapeutisch gesticht, waar een jongelingsdroom van Ehrlich verwezenlijkt werd, 't is te zeggen de innige samenwerking van de scheikundige synthesis en de therapie. Dááruit traden de meeste werken te voorschijn, waarvan ik wil trachten het belang te doen begrijpen. Een eerste merkwaardig feit van de biologie der trypanozomen is het volgende: eene muis, met trypanozomen besmet, wordt met atoxyl behandeld; men ontneemt haar een druppel bloed, die ingespoten wordt aan eene tweede muis; deze wordt ook ziek en krijgt eene inspuiting van atoxyl; een druppel van haar bloed wordt ingespoten aan eene derde muis, en zoo voort. Door de voortgezette werking van atoxyl op verschillende geslachten trypanozomen, kweekt men ten laatste een ras van deze woekerdieren dat ongevoelig wordt voor dit vergift: het is, volgens de uitdrukking van Ehrlich, ‘arsanilvast’, en deze eigenschap blijft in de latere geslachten bewaard, zelfs als ze niet meer aan de werking van arsenik onderworpen worden. Dat is een merkwaardig geval van aanpassing van een geslacht aan nieuwe levensvoorwaarden. Dit feit heeft, anderzijds, een groot therapeutisch belang, daar het toont dat de invloed van zekere geneesmiddelen bij hun herhaald gebruik afneemt. Dit verklaart ons therapeutische mislukkingen die sedert lang waren vastgesteld geworden: bij voorbeeld de ondoelmatigheid van kinine tegen zekere malarias die al dikwijls werden behandeld, of van mercuur bij syphilislijders die al dikwijls eene dosis mercuur hadden ingenomen; de machteloosheid van het geneesmiddel komt hieruit voort dat, door de lange werking van het medicament, de micro-organismen van de ziekten er weerstand aan gaan bieden. Een feit van bijna denzelfden aard werd waargenomen

voor de slaapziekte: de trypanozomen (Trypanosoma Gambiense) die men te Togo en in 't eiland Principe vindt zijn gemakkelijk in het bloed van de zieken te vernietigen door arsenophenylglycin; maar de trypanozomen (Trypanosoma Gambiense) van Oost-Afrika en van Congo toonen zich buitengewoon weerspannig tegenover dit geneesmiddel. Het geldt hier dus twee rassen van hetzelfde micro-organisme die verschillende reactiën vertoonen, wat stellig niet van aard is om den strijd tegen deze ziekte vooruit te helpen.

De proefnemingen van Ehrlich bewezen ook dat niet zoozeer het atoxyl doodend op de trypanozomen werkt, dan wel de voortbrengselen van de reductie die deze stof in het organisme ondergaat. Daar in deze reductievoortbrengselen het arsenik driewaardig is, was dit voor Ehrlich eene vingerwijzing om de studie voort te zetten van producten, waarin het arsenik driewaardig is.

De biologische eigenschappen, bestudeerd met het oog op den weerstand dien de trypanozomen toonden tijdens verschillende therapeutische proefnemingen, laten toe de aangewende zelfstandigheden tot drie groepen te brengen:

1oarsenikaliën; 2oazoverfstoffen;

3obazische triphenylmethaanverfstoffen.

De omstandige studie van deze ontelbare stoffen geeft aanleiding tot eene menigte belangrijke opmerkingen.

In de tweede groep vinden wij het trypanrood, dat, bij gelijke dosissen, even goed op eene kleine hoeveelheid als op een groot getal trypanozomen werkt; het

trypanblaaw, dat de woekerdiertjes doodt van de Caderas-kwaal, de nagana en de surra; maar bij hervalling heeft het geneesmiddel geen vat meer, nogmaals een voorbeeld van den weerstand der woekerdiertjes tegen het geneesmiddel.

In de derde groep is het merkwaardigste product het trypanrosan, dat met eene maagsonde aan ingeënte muizen wordt toegediend: de trypanozomen die er de werking van hebben ondergaan verliezen een deel van hunne kracht; als men aan eene tweede muis bloed van de eerste inspuit, heeft zij maar eene chronische, niet doodelijke ziekte.

Zeggen wij nog dat trypanrood en pyronin de trypanozomen niet dooden in het bloed van de muizen, maar hun blepharoblast doen

verdwijnen, d.i. de kern die noodig is voor de voortplanting, wat dan de onvruchtbaarheid van het ras dezer trypanozomen voor gevolg heeft.

De practische uitslag van deze tallooze opzoekingen is van nu af aan ontzaglijk. Zij hebben ons eene nieuwe methode van therapeutische navorschingen aan de hand gedaan, eene grondige kennis van de ziekten waarin protozoën smetstofdragers zijn, en nieuwe geneesmiddelen tegen deze besmettingen, waarvan één vooral sedert anderhalf jaar wereldberoemd is geworden. Na meer dan 600 producten te hebben beproefd, vond Ehrlich er een, naar zijn volgnummer ‘606’ genaamd, dat zich verrassend doelmatig toont in eene zeer verspreide ziekte, de syphilis.

Dergelijke ontdekking belangt de gansche menschheid aan: noemde Fournier de syphilis niet naast alcoholisme en longtering, om ze in de uitdrukking der drie moderne geesels te omvatten?

Daar de syphilis op de planken werd gebracht (en iedereen kent den bijval van Les Avariés, van Brieux), mag ze ook wel verschijnen in de kolommen van den Vlaamschen Gids; zij mag dit des te meer daar hier alles beter zal eindigen dan in het stuk van Brieux, waar, zooals men weet, iedereen besmet is als het doek daalt. Hier, integendeel, zal men, eenige bladzijden verder, iedereen geheel of nagenoeg genezen vinden.

Bij het begin van de XXeeeuw kende de geneeskunst zeer goed de kliniek van de syphilis, haar individueel en maatschappelijk gevaar. De behandeling bestond in het toedienen, gewoonlijk met bijval, soms zonder gunstig gevolg, van empirische geneesmiddelen, sedert eeuwen in gebruik. Het was duidelijk dat aangaande deze kwestiën de geneeskunde op een dood punt gekomen was en dat alleen eene nieuwe impulsie ze daarvan kon doen afwijken.

Men kende de oorzaak van de ziekte niet; men dacht dat ze eigen was aan den mensch, en dat de dieren ze niet konden krijgen; het was dus niet mogelijk ze te bestudeeren door middel van proefnemingen op dieren.

Metschnikoff, bestuurder van het instituut Pasteur te Parijs, en Roux besloten, in 1903, syphilitische producten in te enten op eenen aap van hoogere orde, nauw verwant met het menschelijk ras, in de

hoop dat de biologische affiniteit tusschen die apensoort en den mensen het succes der inenting zou vergemakkelijken. Deze proefneming werd met een gunstigen uitslag bekroond; de ingeënte chimpanze vertoonde karakteristieke zweren en brand. Langs verschillende zijden werd deze proef naderhand herhaald en haar bijval bekrachtigd. Het dogma dat syphilis niet aan de dieren kon overgezet worden was te niet.

Maar de hoogere apen zijn zeer kostelijk, vooral in Europa; anderzijds zijn zij, in ons klimaat, van een zwak gestel en bezwijken zij gemakkelijk aan ziekten.

Professor Neisser, van Breslau, begreep al dadelijk het overgroot belang van de proefondervindelijke studie der syphilis. Daar de apen tot hem niet kwamen, besloot hij tot hen te gaan, en hij aarzelde niet een wetenschappelijken tocht in te richten naar Batavia, waar men de apen gemakkelijker kan verkrijgen en gezond houden. Een weinig later, overigens, stelde men de mogelijkheid vast om de ziekte aan lagere apensoorten over te zetten, soorten die veel minder kosten en gemakkelijker te verkrijgen zijn.

Terwijl Neisser te Batavia was, werd er te Berlijn eene belangrijke ontdekking gedaan: men vond den smetstofdrager van de syphilis.

Sedert tamelijk lang ging er geen jaar voorbij zonder dat een opmerker in de syphilitische producten micro-organismen aanstipte, die men veronderstelde de smetstofdragende oorzaken der ziekte te zijn. Maar de echtheid dier veronderstellingen werd naderhand nimmer bewaarheid. Op dat oogenblik zelf meende een geleerde het specifiek micro-organisme der syphilis gevonden te hebben. Hoewel deze ontdekking geen groot vertrouwen inboezemde (en de toekomst bewees dat zij al even valsch was als de vorige), wilde men in het Instituut voor smetziekten te Berlijn toch die bewering nagaan. De dierkundige Schaudinn, gunstig gekend door zijne studiën over de protozoën, werd met die taak belast; hij voegde zich, voor de medicale zijde van het vraagstuk, Dr. E. Hoffmann toe, thans professor in huidziektenleer te Bonn. Dank zijne groote ervaring in de studie der protozoën, ontdekte Schaudinn in de syphilitische producten een microorganisme in den vorm van eene fijne spiraal, beweeglijk, moeilijk

om te zien zonder kleursel en moeilijk om te kleuren. Hij vond het in al de gevallen die nog niet oud waren en vooral in ongelooflijk aantal bij overgeërfde syphilis, in welk geval de organen er letterlijk mee opgepropt zijn.

Toen Schaudinn het jaar nadien (1906) overleed, was het ontdekte organisme nog door al de specialisten niet aangenomen als de smetstofdrager van de syphilis. Maar sedert dit tijdstip hebben honderden proefnemingen ten volle de ontdekking van Schaudinn bevestigd, ontdekking die thans niet meer tegengesproken wordt.

Het micro-organisme der syphilis draagt den naam van Treponema pallida; het is buitengewoon klein; zijne lengte bedraagt gemiddeld 1/100 millimeter en zijne dikte 1/4000 millimeter. Het is een der kleinste organismen die men met den microscoop kan zien. Men heeft het teruggevonden in al de perioden der ziekte bij den mensch en bij de ingeënte dieren. Heel onlangs, in 1911, heeft men er culturen van verkregen.

Terwijl de studie van de treponema voortgezet werd, wendde men pogingen aan om de ziekte in te enten aan dieren die men zich gemakkelijker kan aanschaffen dan apen.

Een Italiaansche bacteriologist, Bertarelli, vond het middel om er het oog van het konijn mee te besmetten. Deze studie werd langs verschillende zijden voortgezet en men kon zich overtuigen dat het mogelijk is bij het konijn eene besmetting te verwekken, die zeer goed op de menschelijke ziekte gelijkt. Van dit oogenblik af was de groote moeilijkheid om proefnemingen te doen op dieren opgelost en werd het mogelijk op een konijn, het gewoon materiaal der laboratoriums, de vorderingen van de besmetting en de doelmatigheid der nieuwe geneesmiddelen na te gaan.

De opzoeking van het micro-organisme der syphilis is tegenwoordig zeer belangrijk voor de diagnostiek der twijfelachtige primaire gevallen. Het is zeer gewichtig om van in den beginne den wezenlijken aard van dergelijke besmetting te erkennen. De geneesheer kan aldus onmiddellijk de noodige behandeling toepassen en het gevaar van besmetting voor de omgeving van den zieke te keer gaan. Die ontdekking heeft, uit dien hoofde, een onloochenbaar maatschappelijk belang.

Anderzijds heeft de kennis van het treponema tot nieuwe

pen geleid. Twee Belgische geleerden, Bordet en Gengou, wier namen door al onze

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 8 · dbnl (pagina 49-61)