• No results found

De Tentoonstelling van Gezondheidsleer te Dresden in 1911

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 8 · dbnl (pagina 160-181)

De internationale tentoonstelling van gezondheidsleer, die in 1911 zooveel weerklank vond in Duitschland, had haar ontstaan te danken aan een rijken handelaar, den ‘geheimen Kommerzienrat’ K.A. Lingner, te Dresden.

De heer Lingner is voor het meerendeel van onze landgenooten waarschijnlijk geen onbekende: hij is de uitvinder van het zeer verspreide tandenwater Odol, dat hem een kolossaal fortuin bezorgd heeft.

Een handelaar dus, onmetelijk rijk geworden door eene aanhoudende reclame voor een hygiënisch product, vat het oorspronkelijk denkbeeld op voor de eerste maal eene internationale tentoonstelling van gezondheidsleer in te richten; hij besteedt er overgroote sommen en een aanzienlijken arbeid aan; welnu, in de gansche

tentoonstelling van Dresden, waarvan hij het uitvoerend comiteit voorzat, was er geen woord dat aan Odol herinnerde; er was niet de geringste reclame voor te ontdekken. In onzen tijd van transatlantische reclame is dergelijke belangloosheid echt verbazend. En het voorbeeld van den ontwerper werd door vele tentoonstellers gevolgd; in de wetenschappelijke afdeelingen was het eene uitzondering als men eenen naam aantrof. Dàt ook is aanstippenswaard.

Maar de heer Lingner is niet alleen een rijk man en een gentleman, het is ook iemand die uitmuntende denkbeelden heeft, die ze weet uit te drukken en in daden om te zetten.

Op 't gebied van gezondheidsleer, zegt hij, weet het publiek, ook het onderwezen publiek, bijna niets. Aldus, als een plakbrief moest gemaakt worden om ruchtbaarheid te geven aan de tentoonstelling, werd een prijskamp uitgeschreven, waaraan 500 teekenaars

deelnamen. Op de 500 ontwerpen kwamen niet minder dan 800 slangen voor, omringd van geneeskundige zinnebeelden, en andere figuren die betrekking hadden op de zorgen, aan zieken te wijden, op de apotheek, de scheikunde, enz.; wel een bewijs dat de teekenaars van zulke ontwerpen, over 't algemeen onderwezen kunstenaars, van de gezondheidsleer een valsch begrip hadden en ze met de geneeskunde verwarden.

Van plakbrieven gesproken, zal ik zeggen dat de bekroonde plakkaat alleen een wijd geopend oog voorstelde, met stralen die de waakzaamheid en de kracht van den blik verbeeldden. Zulk een oog, grooter dan een menschenhoofd, was wel eenigszins zonderling en niet heel mooi; maar het had toch het voordeel, dat het van de

gezondheidsleer een nauwkeurig zinnebeeld gaf: het was, ik heb het ten minste aldus begrepen, het oog dat waakt, dat waarschuwt voor het gevaar. De gezondheidsleer, immers, is de wetenschap die waakt op het behoud der gezondheid en die de gevaren voorkomt welke ze bedreigen.

De ontwerpers der onderneming hadden niet zoozeer eene wetenschappelijke tentoonstelling voor doel, dan wel een werk van vulgarisatie, waaruit iedereen, hoe weinig dan ook voorbereid, iets kon leeren. Het was de groote bezorgdheid der inrichters, 1oaan de volksmassa het bestaan der gezondheidsleer, haar wezen, haar maatschappelijk belang te doen begrijpen, alsmede het aandeel dat een ieder, millionnair of eenvoudig werkman, beambte of bijzondere, er moet aan nemen, - en 2obij allen den lust op te wekken om er zich in te volmaken.

Was de wetenschappelijke tentoonstelling van gezondheidsleer indrukwekkend, zoo was de populaire tentoonstelling van gezondheidsleer eene geheel origineele poging tot vulgarisatie, waarvan de beteekenis niet te onderschatten is; en er werd door groote, zeer groote geleerden, eene bijna roerende bezorgdheid aan den dag gelegd, om iets van hunne wetenschap onder het bereik van een ieder, zelfs van de ongeleerden, te stellen. De middelen die zij gebruikten troffen, naar gelang het geval, min of meer hun doel, maar getuigden steeds van een uitersten goeden wil en eene buitengewone vindingrijkheid. Alles werkte samen om de aanwezigen ééne en dezelfde

waarheid mede te deelen: voor zijne gezondheid zorgen is zijn geluk verzekeren; van de individueele gezondheid en het persoonlijk geluk hangt het maatschappelijk geluk af.

In de oudheid was de gezondheidsleer nog geene wetenschap, maar eene

overlevering; en nochtans was zij, van wege de burgerlijke en de geestelijke overheid, het voorwerp van groote bezorgdheid. Men denke maar aan de hygiënische

voorschriften, door den Joodschen godsdienst opgelegd. Van hun godsdienstig karakter ontdaan, bereikten de hygiënische praktijken bij de Grieken en de Romeinen eene ontwikkeling, die bij de huidige beschaafde volkeren onbekend is. De invoering van het christendom bracht aan de gezondheidsleer eenen slag toe, waarvan zij nog niet geheel is bekomen: het christendom verkondigt de minachting voor het sterfelijk hulsel en roemt de ziel als alleen 's menschen bezorgheid waard. De zegepralende inval der barbaren voleindigde den totalen ondergang der lichamelijke cultuur, door de Grieken en de Romeinen ingevoerd en waarvan dezen op prachtige wijze voordeel hadden getrokken. Dan kwamen de middeleeuwen, een tijdperk van barbaarschheid en ascetisme, dat, van het standpunt der gezondheidsleer, wel het treurigst is dat ooit bestond. En het is wezenlijk slechts sedert de tweede helft der 19eeeuw dat de gezondheidsleer uit de vergetelheid begon te treden, waarin zij sedert eeuwen gedompeld lag.

Doch zoo sederi dat oogenblik de openbare gezondheidsleer aanhoudende vorderingen maakt, is dit op verre na 't geval niet met de individueele gezondheidsleer, die, nù nóg, voor millioenen menschen eene doode letter is.

Trachten op ruime schaal de begrippen van populaire gezondheidsleer te verspreiden, was het doel der tentoonstelling.

Het zou natuurlijk zeer wenschelijk zijn, dat ieder burger in 't bijzonder eenige begrippen had over openbare gezondheidsleer; zoo iedereen het nut begreep van afzondering, ontsmetting en gezondmaking, dan zou hij met meer gelatenheid dan thans de ongemakken verdragen die zij met zich brengen, de geldelijke opofferingen die er toe noodig zijn, en elkeen zou tot het algemeen werk het zijne bijdragen. De zucht om de aandacht van het publiek op het gebied der maatschappelijke

gezondheidsleer te vestigen was ook eene reden, die de inrichters tot het openen van die tentoonstelling aangezet heeft.

Om eene krachtige propaganda ten voordeele der begrippen van gezondheidsleer in te richten, werd er besloten eene groote en belangrijke manifestatie te beproeven. Zou het een bestendig museum of eene tijdelijke tentoonstelling zijn? Dat was de vraag die oprees. De ontwerpers besloten tot deze laatste oplossing, voor verschillende redenen, waaronder de geldkwestie en de moeilijkheid om zich de ten toon te stellen voorwerpen aan te schaffen, die de eigenaars misschien niet zouden willen afstaan. Eene tentoonstelling oefent, door de ruchtbaarheid die er aan gegeven wordt, eene grooter aantrekkingskracht op de massa uit dan een museum; daarenboven, daar een museum slechts langzaam aangroeit en den vooruitgang maar van verre volgt, zou het niet in dezelfde mate als eene volledige tentoonstelling den sterken indruk maken, dien men op de bezoekers wilde teweegbrengen. Het kwam er namelijk op aan, op eene plechtige, voor elkeen tastbare wijze aan te toonen dat de gezondheidsleer de grondvesting uitmaakt van het maatschappelijk gebouw en dat een ieder in zijn werkkring, geneesheer, beambte, onderwijzer of wie dan ook, op dat gebied tegenover anderen plichten te vervullen heeft.

In de voorrede van den catalogus vergelijkt de heer Lingner het plan der

tentoonstelling bij dat van een didactisch boek; het geheel is verdeeld in eene reeks hoofdstukken; ieder hoofdstuk begint met eene theoretische uiteenzetting, die hier de wetenschappelijke tentoonstelling der feiten is; daarop volgt eene reeks practische voorbeelden; eindelijk komen de industrieele toepassingen die er uit voortvloeien.

Naast deze kolossale verhandeling over gezondheidsleer, kwam er eene soort van lager onderwijs, de volksafdeeling, betiteld ‘Der Mensch’, waar ieder die kan waarnemen en lezen aanvankelijke begrippen van ontleedkunde, levensleer en individueele gezondheidsleer kon opdoen.

Naar dit plan ingericht, was de tentoonstelling van Dresden voor alles Duitsch. Nochtans namen andere landen dan Duitschland er deel aan; en het is een merkwaardig iets, doet de heer Lingner opmerken, dat de deelneming van vreemden gebeurde zonder hoop op eenig voordeel, wat anders gewoonlijk het geval is: in alle vorige tentoonstellingen was de ijver der deelnemers steeds geprikkeld

geworden door de mogelijkheid om nieuwe afzetmarkten te vinden en den zakenkring uit te breiden. In deze omstandigheden was de prachtige internationale tentoonstelling van Dresden het resultaat van de poging, niet van enkele personen, maar van een groot getal personen van verschillende nationaliteit, die allen samenwerkten met het inzicht goed te doen.

Daar deze tentoonstelling eene gansch nieuwe proefneming was, heb ik er het karakter en het plan willen van aangeven. Nu zal ik eene, noodzakelijk korte, wandeling doen te midden van de onmetelijke opeenhooping der uitgestalde

materialen. De lezers, die op dit oogenblik de eerste verschijnselen zouden waarnemen van de ziekte die men in Duitschland de ‘Ausstellungsmüdigkeit’

(tentoonstellingsvermoeienis) noemt, gelieven mij nog wat crediet te geven: wal volgen gaat zal, naar ik hoop, minder stroef zijn.

Dresden heeft aan de tentoonstelling eene prachtige omlijsting kunnen geven, nl. den ‘Grossen Garten’: een echt koninklijk park, met overschoone boomen, vroeger buiten de stad gelegen, maar thans omringd door nieuwe wijken, waar het, dank zij de nabijheid van dien ruimen, mooien plantengroei, buitengewoon gezond is. Dat is al eene eerste les van gezondheidsleer die ons gegeven wordt, terwijl wij de prachtige lanen van den ‘Grossen Garten’ langs gaan of ons begeven op den wandelweg de ‘Bürgerwiese’, die er aan paalt. Beter dan elders schijnt men in Duitschland de noodzakelijkheid te hebben begrepen om in de zich steeds uitbreidende steden, ruime, met boomen beplante pleinen en groote parken voor te behouden, die, zooals men dat heet, de ‘longen der steden’ zijn; immers, het is van daar dat de huizenmassa's der steden de goede lucht trekken, en het is ook daar dat de inwoners, zoodra zij tijd hebben, zuivere lucht kunnen inademen, die ook in den omtrek haar weldadigen invloed doet gelden.

Het toeval, dat op reis eene groote rol speelt, deed mij te recht komen in een van de groote gebouwen, die niet ver van den ‘Grossen Garten’ gelegen zijn. Toen ik te Dresden aankwam, vond ik de hotels, waarheen ik mij begaf, overvol; vermoeid van zoeken en den avond ziende invallen, eindigde ik met iets waarmee ik had moeten beginnen: ik keerde naar het station terug, en verschillende opschriften met pijlen volgende, bereikte ik een logiesbureau, door de zorgen

van het comiteit der tentoonstelling ingericht. Dit onbeduidend avontuurtje zou het vermelden niet waard zijn, zag ik daarin niet het bewijs van den bewonderenswaarden inrichtingsgeest, die de Duitsche ondernemingen kenschetst en wien ik op dat oogenblik bijzonder dankbaar was. Ik vernam aldus dat Dresden vol vreemdelingen zat, aangelokt door de faam der tentoonstelling en door een congres, dat de volgende dagen moest plaats grijpen. Het huis, waar het vooruitzicht van het

tentoonstellingscomiteit mij heenleidde, was een groot splinternieuw gebouw, met mooi uitzicht; en nochtans was het in verdiepingen en gedeelten van verdiepingen onderverhuurd; al de kamers waren voorzien van al het modern comfort, zooals de prospectussen der hotels luiden, met uitzondering van een lift; er was centrale verwarming in geheel het gebouw, electrisch licht, eene waterleiding voor warm en koud water. Wat zijn de Parijzer woningen daar nog ver van af!

De kamer, die ik kreeg, had niets gemeens met die van een ‘palace’; ik denk zelfs dat ze, buiten het vreemdelingenseizoen, tot salon dient; maar zij was veel

belangwekkender, veel huiselijker ten gevolge van de snuisterijen, die ze versierden. Ik bemerkte er vooral de opeenvolgende portretten van een jongeling van den huize: knaap, leerling van de Realschule, met eene pet en eene turnersvareuse, vervolgens student in eene technische school, met de eereteekenen van het corps, en eindelijk zijne laatste photographie, met een neusnijper, bewijs van zijne bijziendheid en van zijn lust tot studie. Ik was zoo onbescheiden alles te bekijken: zijne proeven van waterverfschildering en de zegeteekens die hij behaald had bij de regatten van een Saksisch Ruderverein. Dáár verscheen inderdaad, door al die kleinigheden afgebeeld, de gansche opvoedkundige methode van de Duitsche burgerij, methode welke zoowel een deel gunt aan het lichaam als aan den geest, en waardoor geslachten jonge Duitschers gekweekt worden, die elk jaar op de economische overwinning van de wereld uittrekken. Onze Belgische beambten weten maar al te goed dat hunne Duitsche collega's hun de baas zijn en hun eene ernstige mededinging aandoen. Hoevelen hebben wij er te Antwerpen als vrijwilligers zien aankomen, op glansrijke wijze de beste plaatsen bemachtigen, ja, soms zich aan het hoofd eener firma stellen!

Des anderen daags haastte ik mij, het eerste bezoek aan de tentoonstelling te brengen. Nog vóór het uur waarop de deuren open gingen vond ik er eene tamelijk dichte menigte, bestaande uit de meest verschillende, maar uitsluitend Duitsche elementen: groote en kleine burgers, officieren, geheele familiën, tot de laatste spruit

opgetrommeld, veel studenten, allen met een gelijk kenteeken: den dikken catalogus der tentoonstelling (467 bladzijden a.u.b., zonder de aankondigingen). Als het openingsuur sloeg, trad deze menigte zonder haast vóór de winketten en verdeelde zich dan vóór verschillende ingangen zonder het minste gedrang. Men kan het den Duitscher altijd aanzien dat hij in de lagere school de roede heeft gekend. In dezelfde omstandigheden zou er in Frankrijk reeds wanorde geweest zijn. Ik hoorde eens te Parijs een meisje zeggen tegen hare moeder, die door het gedrang verhinderd werd aan een winket te geraken: ‘Pousse, maman, et dis pardon.’ (Dring, mama, en zeg: verschooning). Daarin vindt men heel de Fransche beleefdheid terug. In ons land dringt men, en zelfs erger dan in Frankrijk, maar niemand vraagt verschooning. Zoo verschilt de geaardheid der menigten.

We zijn binnen. Waar wilt gij heen? Wat wilt gij zien, de wetenschappelijke tentoonstelling, de industrieele toepassingen, de geschiedenis der gezondheidsleer, de sport, de aantrekkelijkheden? Vergeet niet dat de ‘tentoonstellingsvermoeidheid’ op ons loert. Moeten wij er onzen tol aan betalen, laten we dan ten minste de kruim der tentoonstelling gehad hebben. Wij zullen de onmetelijke zaal ‘Der Mensch’ gaan bezichtigen.

Hier hebben de inrichters, door eene grootsche uitstalling, aan iedereen, geleerden of ongeleerden, eene elementaire kennis willen geven van het menschelijk lichaam en van de middelen om de passende werking van ieder deel te verzekeren.

De man uit het volk weet niets over zijn eigen lichaam; is het dan te verwonderen dat hij het misbruikt, het ziek maakt, het verslijt vóór den tijd, door de natuur bepaald? Deze onwetenheid vindt men trouwens niet alleen in de laagste standen. Ik ken eene dame, die nooit heeft willen aannemen dat de maag zich in den buik bevindt; eene andere verklaarde dat de hik eene kramp is van den twaalfvingerigen darm. De Duitschers die de tentoonstelling te Dresden

bezocht hebben zullen wel weten dat ze van het middelrif had moeten spreken. Als we in de halle ‘Der Mensch’ treden, valt onze blik eerst op een overgroot verguld standbeeld van een sterken man, die de armen boven het hoofd verheft, om door dit gebaar de physische vreugde uit te drukken, door de gezondheid

teweeggebracht.

In de zaal daarnaast wordt de eerste les gegeven, gewijd aan de theorie van het cellenweefsel. Zij kan als volgt worden samengevat: alle levende wezens, planten en dieren, bestaan uit ééne of meer cellen, het is te zeggen kleine massa's geïsoleerde levende stof. En om er het bewijs van te krijgen moet men ongeveer 150 microscopen langs, door het huis Zeiss geleend. Ieder bezoeker kan de microscopen naar zijn gezichtsvermogen stellen en dan ééncellige wezens zien, dieren gelijk de protozoën, of planten gelijk de bacteriën; daarna meercellige wezens met eenvoudigen

lichaamsbouw, dieren van lagere orden en wieren; ten slotte zeer verschillende weefsels van hoogere dieren: deze verlengde spiervezels, deze starvormige cellen, deze zenuwachtige vezels en deze platte cellen van de opperhuid, de roode en witte bloedlichaampjes zijn alle, zonder onderscheid, eene vervorming van het primitieve cellentype, berekend voor eene bijzondere functie. En de opmerker komt tot het besluit: het lichaam van mensch en dieren is eene verzameling van cellen.

Naast elken microscoop staat een kort bericht en eene teekening over het preparaat, om er de belangwekkende bijzonderheden van te doen uitkomen.

Eene afzonderlijke reeks maakt den bezoeker vertrouwd met de voornaamste feiten der kiemleer: elk levend wezen, hoe ingewikkeld ook, is oorspronkelijk niets anders dan eene enkele cel, een ei, om het technische woord te gebruiken. Door

achtereenvolgende verdeeling vormt dit ei een groot getal cellen, die zich groepeeren naar een primitief plan, voor alle dieren gelijk, en die volmaakter en volmaakter worden, naarmate den rang, dien het toekomstige wezen in de dierenreeks innemen zal. En degene die deze aanschouwelijke voorstelling van kiemleer volgt, begrijpt de wet, die E. Haeckel heeft geformuleerd, namelijk dat de ontwikkeling van de kiem van een individu de verkorte herhaling is van de historische

evolutie van de geheele soort: aldus doorloopt de kiem van den mensch eene reeks stadiums, overeenkomende met de wijzigingen, die de voorouders van den mensch, volgens de Darwinistische leer, hebben ondergaan. Bij de bevruchting is de

menschelijke kiem maar eene eenvoudige cel; eenige dagen later vertoont zij geen wezenlijk verschil met sommige meercellige lagere wezens; naderhand bezit zij kieuwbogen aan de slapen, gelijk de visschen, een staartaanhangsel gelijk de meeste dieren, enz.

Voor hen die door den microscoop de noodige kennis niet hebben opgedaan wordt dezelfde les herhaald door middel van groote modellen in was, die de cel verbeelden, haar uitzicht in de verschillende weefsels, de verdeeling der cellen, de ontwikkeling van de kiem, de vorming van verschillende organen van hoogere dieren.

Doch dit alles wordt aangetoond met stukken en preparaten, die wel is waar bewonderenswaardig duidelijk zijn, maar dan toch, om de waarheid te zeggen, den indruk van leven niet geven; en nochtans raken wij hier zoo dicht mogelijk aan de intieme verschijnselen van het bestaan. Er is dan ook nog iets beter: een dertigtal miscroscopen met ‘Dunkelfeldbeleuchtung’, eene optische schikking waardoor men al de zichtbare manifestatiën van cellen in volle leven kan zien. De preparaten voor deze ultra-miscroscopen werden elken dag vernieuwd. Zoo zag men microben tot koloniën aangroeien; men kon de gekke bewegingen der bacteriën volgen; en het schouwspel der protozoën met hunne bewegingshaartjes maakte den indruk alsof men een blik wierp in een tooveraquarium. Men kon de bewegingen nagaan van de wimpers, waarmee sommige cellen van hoogere dieren voorzien zijn, om de gewenschte richting te geven aan de afscheidingen of om vreemde lichaampjes te verwijderen; en het was niet het minst eigenaardige schouwspel te zien, hoe de witte bollekens van levend bloed verlengingen uitwierpen, die zich aan het glas schenen te hechten en die, eens zoo'n steunpunt gevonden, langs den wand kropen door dezelfde beweging als deze van zeer eenvoudige diertjes, amiben genaamd.

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 8 · dbnl (pagina 160-181)