• No results found

Caïro. Reisbrief

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 8 · dbnl (pagina 140-148)

Indische Oceaan, 5 Januari

-...

Ik was dus van Port Saïd met den trein naar Egypte's hoofdstad gereisd, ongeveer 250 kilom. over Ismaïla. Van uit den trein kon men er zich reeds een denkbeeld van vormen hoe het Nijldelta er uit ziet. Op een ruimen afstand (tot Ismaïla) volgt de spoorweg het Suezkanaal en een der voornaamste landwegen van de streek. Zoo ontwaart men aan den eenen kant het meesterwerk van de Lesseps met van tijd tot tijd een stoomboot er op, alsof hij door de woestijnen stoomde, anderzijds het Egyptische verkeer, witgekleede gestalten op ezel, kameel, paard of os. (Nijlpaarden heb ik niet gezien!) De plantengroei is schaarsch: langs den spoorweg talrijke cactussen, soms verschillende meters hoog en van tijd tot tijd een veld met maïs of suikerriet.

Tusschen Ismaïla en Caïro, waar de wateringen door afleiding van de Nijlarmen zich over grootere oppervlakten uitstrekken, doen zich onafzienbare welbebouwde akkers voor, met hier of daar een boschje oranjeboomen, op 't oogenblik vol geurige mandarinen, lonkend uit donker loof, metaalachtig glimmend. Zoo'n tak moest Verhees of Van Boeckel eens smeden, in plaats van rozen en andere teedere bloemen!

De atmosfeer, etherisch, onvoelbaar, goudlichtend, zooals men ze zich denkt boven de wolken of in een land van droomen. Want het is winter hier, hetgeen wil zeggen dat de temperatuur ideaal is: steeds tusschen 15 en 20o, zonder de minste vochtigheid, zonder dat de zon

ooit steekt, altijd zacht warmend als een streeling. Alleen de lente- en herfstdagen in Korea, bekend voor 't warme paarlmoerachtig lichten der morgenlucht, kan ik er mee vergelijken. Dat wij in België nooit zoo'n weder kunnen hebben moet ons, me dunkt, beletten ons ooit zoo volkomen te laten koesteren, zonder aan iets anders te denken, door de gulden zon en den blauwen, onbewolkten hemel.

Doch alvorens van Caïro zelf te spreken, dat eene wonderstad is, kan ik niet nalaten nog eens op het Suezkanaal terug te komen. Wanneer men bedenkt hoe gedurende lange jaren de post tusschen Europa en Azië langs de Kaap om, of op den rug van kemels per karavaan, van de Middellandsche Zee naar de Roode Zee moest vervoerd worden, - eene kolossale onderneming, die langen tijd bestuurd werd door een energiek Engelsch luitenant, Waghorn, - als men bedenkt dat heel de handel tusschen twee, ja, drie werelddeelen, plaats greep langs dien kolossalen omweg der Kaap de Goede Hoop, omdat een betrekkelijk kort broksken der aarde zand was in plaats van water, dan besluit men onwillekeurig dat Mozes zijnen staf beter hadde kunnen gebruiken, door millioenen Europeanen en Aziaten duizenden kilometers dichter bij elkander te brengen en aldus het welzijn van het menschdom, de wederzijdsche ontwikkeling van Azië en Europa te bevorderen.

Van Mozes en andere personages der heilige geschiedenis is er in hunne bakermat weinig te vinden. Wel wijst men de bron van Mozes, maar daarnaast verrijzen de standbeelden van de Lesseps en van Waghorn, en de honderden minarets der Mahomedaansche bevolking.

Zoodra men het station te Caïro verlaat, wordt men bestormd door de

Musulmaansche wereld, of liever door eene cosmopolitische menigte, die er vreemd, Oostersch uitziet. Hier vergaderen Araben, Ethiopiërs, Grieken, Armeniërs, Italianen, Joden, de blonde rassen van Europa, Turken en negers. Tientallen van gidsen, tolken, hotelloopers enz. hingen rond mij als een onontwarbare klis van aandringende menschen, een onafweerbaar legioen van roofvogels die eene goede prooi bespeuren.

Natuurlijk werd ik voor een Engelschman of Amerikaan genomen, en regende het dienstaanboden in de taal van Shakespeare, verminkt, verwrongen, Oostersch gekleurd, soms onverstaanbaar.

gen rolden in vliegende vaart voorbij; tramways klinkklankten in het geroezemoes van den menschendrom; lange rijen witte huizen schimmeschemerden voor mij in de middagzon.

Op eens stond een welgebouwd Egyptenaar met fraaie trekken onder zijn

schelrooden fez naast mij en raadde mij aan, in onberispelijk Engelsch, mij om dezen hoop van tot dienst bereide in- en uitlanders niet te bekommeren, en vroeg mij heel beleefd of hij mij van dienst zijn kon. Ik was blij en teleurgesteld dat die welgekleede heer mij van den schilderachtigen menschenzwerm wilde verlossen; ik had er tegelijkertijd plezier en een weinig ongemak in gevonden. Het gevolg onzer

samenspraak was dat hij heel den namiddag en den avond met mij doorbracht en mij per rijtuig in heel Cairo rondleidde. Zijn visietkaartje luidt als volgt:

Dr. M.G. Azab, Physician and bacteriologist, Abdeen Square.

Caïro,

Dank zij dien in Amerika opgeleiden dokter, heb ik in zes uren meer van Egypte gezien en gehoord dan in geheel mijn leven. De huurkoets was buitengewoon goed en de paarden sneldravend; prijs: 2 fr. per uur.

Door de van bont leven krioelende straten ging het, voorbij honderden winkeltjes, waar de vreemdst gekleurde en vreemdst riekende waren uitgestald staan: tapijten en behangsels, gedroogde vruchten en visschen, zilver en koperwerk, fez en turbans, ontzagwekkende rollen leder, rood, geel, groen, bruin, en hoopen vellen, tabak en cigaretten, - alles in overvloed opgestapeld, of op den vloer gespreid, of aan de zoldering bengelend, zoodanig dat de winkelier als verloren tusschen bergen van goederen zijne klanten afwacht. Dat was in oud-Caïro, de echt Egyptische stad met smalle straatjes, waar de zon moeilijk hare stralen kan doen doordringen, vol druk verkeer en geroep en gelach.

Ik voelde mij weder in 't Oosten. Europa was verzwonden. Het schilderachtige leven, krioelend onder den blauwen hemel, was in den aard van hetgene ik in China en Korea en Japan gezien heb. Soms was de gelijkenis treffend.

We holden en bolden er door zonder te vertragen bijna, onze koetsier, juist gelijk de Chineesche koetsiers, schorre kreten uitstootend en zijne paarden met roekelooze behendigheid mennend. Boven de lommerrijke straatjes met hunne kleine van waren opgepropte winkeltjes rijzen de steile muren der moskees, der paleizen en voorname gebouwen, wit als krijt in den zachtblauwen hemel. We beklommen eene hoogte langs een tamelijk steilen weg, die voert naar 't oude versterkte kasteel van Caïro, tal van witte gebouwen voorbijrijdend, waarvan ik den Moorsehen stijl bewonderde, niet alleen om zijne lijnen en de gedachte die er in ligt, maar vooral om het

onuitdrukbare, wonderschoone spel van licht en schaduw dat er om zweeft. De blik op 't omliggende is, van de hoogte uit, iets onvergelijkelijk prachtigs. Instee van het massieve eener Europastad, waar slechts hier en daar een donkere kerktoren of dom boven de daken zich verheft, vond ik hier honderden minarets, doms en torens, krijtwit uitstekend boven de blanke stad, tenger en toch stout, teeder en toch machtig, als reuzenlelies gehouwen uit een rots; puur en nederig, ter vereering van Allah, glimmende kaarsen trillend van licht voor 't altaar der Oostersche natuur; fier en onbuigbaar als het geloof aan Mahomed, den profeet. Van de plaats waar ik stond in bewondering begrijpt men een beetje van Islam, van de verdeeling der religiën volgens het klimaat en het karakter der geloovigen.

Hoe groot ook mijne bewondering voor den dom te Keulen en de O.L. Vrouwekerk te Antwerpen zij, moet ik toch erkennen dat de meesterstukken onzer godsdienstige kunst hier in die blanke stad, in het gouden zand der woestijn, niet op hunne plaats zouden wezen, evenmin als een moskee bij ons dien indruk zou teweegbrengen, dien men hier ondervindt.

In de verte ontwaar ik de pyramieden, als overweldigende spooken uit het verleden...

Ik heb den voornaamsten tempel van Caïro bezocht. Indien het Mahomedanism slechts voor gevolg had gehad zulke gebouwen voort te brengen, ware zijn onstaan en ontwikkeling reeds genoegzaam gewettigd. Door een hooge poort in den witten muur treedt men een voorhof binnen, nagenoeg 30 m. op 30 m., bevloerd met glimmend witmarmeren plaveien; de lichtende streeling van de zon op die zachtblinkende

oppervlakte is een feest voor den blik en verwekt een gevoel, alsof men van de stofferige aardsche omgeving in een hemelsch midden gevoerd werd.

Het is niet de sombere, kille strengheid van de Europeesche tempels en kloosters; hier is alles lichtend, open, vrij en lachend; de azuren hemel weerkaatst zich in den marmeren vloer; zonneweelde stroomt langs de witte wanden; eene etherische atmosfeer vult de omliggende ruimte als kristalhelder water een gladgepolijsten kelk; de blijste aandoeningen wellen op in het hart; 't is het mooie, rustige fatalism van 't Oosten, het tevreden zijn. Het onveranderlijke, vaste, fatale, onvernietigbare, waarop wij ons bewegen, de steeds lieflijk schitterende hoop is het lichtgewemel om den kouden steen.

Midden in het voorhof verheft zich eene monumentale bron in albast, met koperen leeuwenhoofden als kranen; want alvorens den eigenlijken tempel te mogen betreden, moeten de geloovigen zich handen en voeten reinigen aan deze fontein. En daarom zijn de honderden prachtige tapijten, die in de moskee liggen, zuiver en onbesmet, al zijn hunne tinten door den tijd en het gebruik ietwat verzacht.

Geen vuile of slijkerige voorportalen zooals bij ons; geen kil gesteente waaronder de vroegere geslachten begraven liggen; hier strekt zich over heel den tempelvloer het mosdonzige fluweel van kostbare, kleurrijke tapijten. Hier zou zeker onze kleine snaak niet beginnen te huilen zooals hij in België deed, toen men hem voor de eerste maal in eene kerk bracht! Onze Europeesche rassen hullen hunnen god in somber, ontzagwekkend, doch ook terugstootend gewaad; de kinderziel kan hem niet naderen met een blij en hoopvol gevoel, wèl met vrees en beklemdheid. Hier glimlacht de godheid, helder en mild als de zuiderhemel, en het huis waar zij wordt aangebeden is als eene tinteling van licht, warmte en gemoedelijkheid. Dit is mijn indruk. Ik acht hem niet als een godsdienstig argument, doch hij blijft mij bij als een revelatie. Ik zou willen dat gij allen eens kondet proeven den ‘charme’ van het Oosten, bewonderen het licht bij dag en bij zonnenondergang, de kleuren weelde, de klare kalmte der nachten, het spel der golven bij dageraad, als vloeibare juweelenmassa's, heffend en dalend in

schrijflijken rijkdom en macht. Dan zouden wij er later kunnen van spreken gelijk van de Moezel en van Zeeland.

Hier mijn leven slijten zou ik echter niet willen; in 't innigste van mijn gemoed zijn mij de dreven en bosschen, de heide en weiden van het geboorteland het dierbaarst. Doch in den vreemde en vooral in het Oosten doet men eenen rijken oogst op van visioenen, die later, hoop ik, mij voor den geest zullen zweven wanneer ik weer in België zal zijn op gure Novemberdagen. Dat zij mijn hart dan mogen warmen en mijne goede luim bewerken zonder dat mijn lichaam te lijden hebbe van dit andere, minder aangename Oostersche branden, de koorts!

We hebben in de Roode Zee de Amerikaansche vloot gekruist: zeventien

pantserschepen, wier rookkolommen wij verschillende uren op voorhand ontwaarden! Achter die witte schansen, die ronde kanonschilden, in de ruimen en torens dezer rustig uitziende monsters, staat een leger van 15.000 man. Alles is ingericht tot het uitspuwen van millioenen kilogrammen schroot tot verdediging der grootste blanke republiek in de wereld. Als een dreigende rei stoomen zij door de gele wereld, kalm en overtuigd van hunne macht, eene reis van 45.000 mijlen!

De avond viel. Wij waren niet meer dan 500 meter van elkander. De lichten werden aangestoken op de tien schepen die wij tegelijkertijd konden zien. Ze zagen er uit als een helverlichte oever, bijna gelijk Antwerpen, van St-Anneken uit. Lichtsignalen werden gewisseld tusschen de oorlogsschepen, doch geen geluid vernamen wij. Ik dacht aan de maand Januari 1904 in Seoul, toen de oorlog tusschen Japan en Rusland op het punt was uit te breken en het Koreaansche element onrustig werd. De

inlandsche dagbladen vielen de vreemdelingen aan en de Koreaansche soldaten, toen zij een onzer zagen voorbijgaan, mikten op ons half lachend, half ernstig. Men wist niet wat er ging gebeuren; dat weet men nooit zeker in 't Oosten. Toen ook zag ik Amerikaansche soldaten aan het station aankomen, om de gezantschappen te beschutten. Toen ook gevoelde ik lust ze toe te juichen, zooals ik nu kreten van blijheid in mij voelde opwellen toen ik de vloot zag.

R.D.

Drijfijs.

Zacht schuiven ijsschotsen tegenéén, ijsklompen van amber en peerlemoer, 't wit besneewde drijfijs der Durme,...

der Durme, die voortspoedt langs oevers van ijs; ijsschansen beplant met gouden riet

en sombere tronken, ros en groen... Zacht ritselen de ijsschalen tegenéén,

meêvarend op 't wentelend water des vloeds... Dieper schijnt 't water naast 't blanke ijs dan de eindeloos diepe vrieslucht des avonds; die goud-roos ontvlamt, die purper en grijs ineensmelt met bevende einders,

vol rijm en vol smoor, vol geheimen;... waaruit een torentje punt;

waartussen een venster het licht aansteekt;... waarin een verre stoomtram gilt;...

waarop een blauwige rookpluim zweeft;... waardoor de babbelende ganzen verdwijnen;... waarboven de tovermaan uit komt staren, een tovermaan boven een aarde van ijs, een aarde, zo koud als de velden der maan, die nimmer van bloemen nog geuren, o zelfs niet van bloemen uit sneew en ijs, de broze bloemen van wasem en winter!

...O nutteloos te blikkeren in 't stralen der zon, mummie aan de haard van het Leven!... ... Zacht vaart steeds het drijfijs op de vloed, geheimzinniger nu in 't duistere licht, 't groen-blauwe, het reine, het koude...

EDMONDVERSTRAETEN.

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 8 · dbnl (pagina 140-148)