• No results found

De boschgod Pan en de geheimen der Zee. (Fragment)

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 8 · dbnl (pagina 42-49)

Pan, op zoek naar Syrinks, heeft, het hart vol wee en wonden, de bosschen en bergen van Arkadië verlaten, en aanschouwt nu voor de eerste maal van naderbij de zee, die hem, bij monde van Land, Water en Lucht, enkele har er geheimen laat openbaren.

PAN.

Hoe trekt ge, o zee, mijn wanklen wil, Gebonden aan uw boude beden, Betooverd aan uw til en ril, Ter heimnis uwer heimlijkheden... Ik kende u en ik zocht u niet, En toch, en toch, in donkre drangen Van vreemde vreugde en gaaf verdriet Drong staag naar u mijn stil verlangen. En naar uw wijdverscheiden gloor Wendde ik de nachtvaart van mijn hopen... Tot nu... O nu, ik zie, ik hoor;

Er gaat een wondre wereld open: Neen, nimmer zag ik, in dit licht, Zoo 'n wondre macht zich openbaren; Ach, hoe benard mijn strak gezicht Blijft op dit grootsch gebeuren staren!

Aan d'einder zie 'k uw gouden rust Met uwen droom in 't diep bedolven. Ik zie uw lust met 't schuim der golven Spatten naar de gouden kust.

Ik zie u blinken, blond en blauw, Lijk 't spranken van besmeede stalen, Wijl 'k in uw wisling, telkenmale, Uw onverdeelbaarheid aanschouw. Is 't klacht en dank in eénen tocht? Ik hoor uw diep ontschoten schatren Zich rijten uit de holle watren, Klinken naar het leeg gelocht... Ik hoor uw hartslag en uw aêm, Die jagen lijk de winden jagen, Wanneer ze in woest-verwaten vlagen Baar na baar ten hemel slaan... En 't bonzen van uw bronzen stem Klotst me uit uw duizend, duizend slagen, Daar in haar vragen ik het klagen

Van uw stormend hart herken... Toch blijft het of een roep mij riep, Die nooit zijn oorsprong wil ontvouwen, En iets, dat ik nooit zal aanschouwen, Blinkt en winkt mij uit uw diep. O wee mij, o driedubbel wee,

Wiens droom uw ziel niet mocht doorgronden; Maar heil mij, heil, wiens oogen vonden, Eindeloos, uw weelde - Zee!...

Pan, in verrukking verloren, houdt zijn blikken aan de zee gekluisterd. Allerlei stemmen verrijzen, waarvan zich na eenigen tijd

duidelijker afscheiden, om alles te overheerschen, de stemmen van Land, Water en Lucht.

LAND.

Wie leeft, tot louter lust geboren, Op de zee?

Wie dringt zich druipend door de voren Van de zee?

Wie laat de schuimbevlokte haren Wappren op de wilde baren Dóor de zee, dóor de zee?

WATER.

Het is de triton, die zijn horen Schallend op de winden steekt, Opdat zijn lied, naar 't land verloren, Bruisend met de branding breekt. Hij is geboren uit den wellust Die door 't wijde water rilt, Wanneer de warme zon de zee kust En zich 't heet verlangen stilt. Hij vlocht uit wier zijn lange lokken, En met het blank der blonde vlokken, Uit het jongste schuim gegaard, Omkruift hij zijn gegolfden baard... Hij draagt een kroon van bloedkorallen, En sleept een kleed van blauwe kwallen, Wijl, uit het vurig parelmoer,

Kranst van zijn schouders snoer aan snoer. Waar hij voorbij trekt staan de toppen Van de baren

Als in palgestelde stoet,

En zij schudden blij hun koppen, En zij glaren,

En zij wuiven hem hun groet!...

LUCHT.

En der winden wijde koren Zwijgen voor het wild getoet Van den blijgeblazen horen, Die hen, blijbevonden, groet.

LAND.

Wie boeit de gouden zon aan banden Op de zee?

Wie voert het goud der gouden stranden Naar de zee?

Wie houdt van de avond tot den morgen Houw en trouw den dag geborgen In de zee, in de zee?

WATER.

Het is de triton, die zijn oogen, Diep van liefde èn warm èn wijd, Daar hij toeft, ten dag getogen, 't Zonlicht gunt, den nacht tot spijt; Daar, naar 't grondloos diep gedreven Op het gouden zonnewiel,

Hij een nieuwen dag doet leven Uit de glorie van zijn ziel; Daar, met 't gouden zand bestoven Van de goud-gezoomde kust, Hij zijn slaap met veel beloven Van verlangde droomen sust. Nimmer vangt hem 't doode duister, Immer vult hem lach en luister Van een zelfgeschapen weeld: Hem is hoogste goed bedeeld. Zading kent hij niet, noch derven,

Lijden stuit hem niet, noch sterven, Hem wordt vreugde nooit ten val, Want hij is God in zijn Heelal. En waar hij zijner blijdschap volten Wil verkonden,

Klieft een weerlicht door de zee, Wijl luid, uit alle 's werelds holten, Duizend monden,

Roept een donder zijn: hoezee!

LUCHT.

En uit zijn stilte heengetogen, Vult geluk de wijde zee.

Op vleugels van den wind gevlogen, Vlucht naar 't land der wereld wee.

LAND.

Wie doet des nachts zijn schater schallen Over zee?

Wie doet zijn lokkend liedje hallen Boven zee?

Wie laat de zilvren maneglansen Glibberend op de golving dansen, Door de zee, door de zee?

WATER.

Het is de triton, ja, de triton,

Want hij zoekt zich 's nachts een maagd, Die hem, minnensvolle triton,

Liefde schenkt en Liefde vraagt. Hij roept haar langs het wijde water Naar de vèrten van het land, En zijn tukke zoektocht gaat er

Langs zoo mènig, mènig strand, Langs zoo vele, vele voren, Waar het schuim in vonkend licht Van vlug-flikkrende fosforen Opspat langs zijn bol gezicht... In zijn eigen wensch gevangen Zingt hij àl zijn zangen uit, Maar geen liedje van verlangen Hem de bange borst bevrijdt. Tot hij eindlijk, tenden zingen, 't Langverbeide droomenkind, In de zilvren maneschingen Dansend, hem verbeidend vindt. Uit de zee ziedt dan een warme, Wonnig-wilde, wondre lust: Liefde die in Liefdes armen 't Rein verschenen aanschijn kust. Heel den nacht, in 't diep, festijnen Ze in eén roes van bang genucht. En van hun zaligende pijnen Doodt de dag den laatsten zucht...

LUCHT.

Zalig die na liefdepijnen

Schooner uit hun nacht verschijnen! Zalig die in liefdezangen

Zingen van verlost verlangen!

Alle geluiden versterven en uit zijn mijmering ontwaakt:

PAN.

O dat ik als een triton waar'

En volgen kon den gang der golven, Boeivast op een boude baar,

En, staag-bedeind en staag-bedolven, Blijven op de blauwe zee,

En drijven met haar eeuwen mee!... Of, dat ik als de golving waar'

En uit der eeuwen macht mocht wellen, Volte erlangend, baar aan baar,

En telkens, na wellustig zwellen, Zonder rouw en zonder rust, Mocht breken op de koude kust!... Of, dat ik als het kustland waar' En roerloos lag, doch vol verlangen, En ik de aangeholde baar

Mocht als een wilden zoen ontvangen, Wijl de zee haar lied, haar lied, Verdolen deed mijn staag verdriet!...

HERMANVANPUYMBROUCK.

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 8 · dbnl (pagina 42-49)