• No results found

Opvoedingsondersteuningsactiviteiten

HOOFDSTUK 4: Discussie

2.1 Opvoedingsondersteuningsactiviteiten

Om na te gaan wat het antwoord is op de vragen ‘Welke activiteiten worden gedaan, met of zonder ouder?’ en ‘In welke mate ervaren ouders inhoudelijke steun?’ maken we gebruik van de opdeling in werkingsprincipes en activiteiten van opvoedingsondersteuning (Vandemeulebroecke et al., 2004). Hierdoor kunnen we structuur aanbrengen in de antwoorden. In de resultaten merken we echter dat de activiteiten bij Domo vaak verder gaan dan opvoedingsondersteuning.

Bij de werkingsprincipes van opvoedingsondersteuning die door Vandemeulebroecke et al. (2004) worden opgesomd, is een belangrijk werkingsprincipe het bevorderen van de dialoog over opvoeding met en tussen de ouders. Dit kan gewoon plaatsvinden in gesprekken tussen ouder en opvoedingsondersteuner. De resultaten van dit onderzoek wijzen er op dat vele vrijwilligers eerder gesprekken dan activiteiten met de ouders deden. Gedurende deze gesprekken werden door de vrijwilligers vaak opvoedingstips en advies gegeven.

Enkele gezinnen gaven aan dat de vrijwilligers ook praktische activiteiten met hen deden, naast het voeren van de gesprekken. Dit lijkt overeen te komen met de opvoedingsondersteunende activiteit „het bieden van instrumentele steun‟. Deze steun blijft beperkt tot „praktisch pedagogische hulp‟, waarbij het onder meer kan gaan over het ter beschikking stellen van diensten, materiaal of van opvoedkundige documentatie (Vandemeulebroecke en Nys, 2002). Het is vrij duidelijk dat deze steun inderdaad wordt

84 geboden door de vrijwilligers. De vrijwilliger vangt bijvoorbeeld de kinderen op wanneer de ouders rust nodig hebben of in een moeilijke situatie zitten.

Het uitwisselen van ervaringen en ideeën over de opvoeding van de kinderen en het helpen begrijpen van de kinderen, sluit volgens ons aan bij de activiteit van het geven van advies met betrekking tot de opvoedingsaanpak (Vandemeulebroecke & Nys, 2002).

Bij deze activiteit kan zowel sprake zijn van het verwerven van inzicht in de opvoedingsaanpak als van het op zoek gaan naar of het aanbieden van handelingsalternatieven. Slechts in vijf gezinnen gaf de ouder aan iets te hebben bijgeleerd over de opvoeding van hun kinderen en in zeven gezinnen kon de ouder zijn/haar kinderen beter begrijpen dankzij advies en tips van de vrijwilliger. We merken dus op dat deze ondersteuningsactiviteit betreffende opvoeding niet werd toegepast bij vier van de elf gezinnen. Mogelijks bevonden de vrijwilliger en het gezin zich bij deze vier gezinnen nog in een stadium waarbij ze elkaar nog beter moeten leren kennen. Wanneer vervolgens in een volgend stadium de vertrouwensrelatie is opgebouwd, kan men gemakkelijker op een goede manier ervaringen en ideeën uitwisselen. Verder is het ook mogelijk dat de vrijwilliger het moeilijk heeft met het vinden van een goede aanpak voor het geven van de opvoedingstips. Het is echter ook mogelijk dat in enkele van deze gezinnen de ouders (nog) niet openstonden voor deze „opvoedingstips‟.

Vervolgens vinden we ook bij de werkingsprincipes van opvoedingsondersteuning die door Vandemeulebroecke et al. (2004) worden opgesomd, dat het belangrijk is te werken vanuit een groeimodel dat gericht is op het erkennen en stimuleren van de pedagogische intenties en bekwaamheden van de ouders. Dit werkingsprincipe kan volgens ons enkel worden toegepast wanneer men ook effectief bezig is met de ouders en kinderen tegelijk.

Op die manier kan men zien hoe de ouders omgaan met hun kinderen en kan men hen onmiddellijk stimuleren en bekrachtigen. Ook de opvoedingsondersteuningsactiviteit

„trainen van vaardigheden‟ (Vandemeulebroecke & Nys, 2002) is enkel mogelijk als de vaardigheden in interactie met de kinderen kunnen geoefend worden.

De respondenten geven aan dat weinig activiteiten samen met hen (als ouder) en de kinderen worden gedaan. Wanneer meer activiteiten samen worden gedaan, zou Domo meer tegemoet kunnen komen aan het werkingsprincipe om de ouders te stimuleren.

Wanneer we bovenstaande opvoedingsondersteuningsactiviteiten met de activiteiten van Domo vergelijken, merken we op dat niet bij alle begeleidingen sprake is van de opvoedingsondersteuning zoals we deze in de theorie terugvinden. Mogelijks hebben

85 sommige vrijwilligers meer vorming nodig om die activiteiten van opvoedingsondersteuning te kunnen toepassen. Hierbij willen we echter benadrukken dat het steeds moet blijven gaan om vrijwilligerswerk en daarom lijkt het ons niet noodzakelijk deze vorming als belangrijke doelstelling voorop te leggen. Het ondersteunen van een gezin is perfect mogelijk zonder deze methodieken en werkingsprincipes.

Zoals hierboven gesteld, kunnen we niet verwachten van vrijwilligers dat ze opvoedingsondersteuning bieden zoals een „professional‟ dat zou doen. De vrijwilligers geven zelf ook aan dat ze verschillen opmerken tussen het werk dat een professionele hulpverlener doet en het werk dat zij doen.

Zo merken ze onder andere op dat ze soms technieken ontbreken voor bepaalde opvoedingssituaties, bijvoorbeeld voor het helpen oplossen van een conflict tussen moeder en dochter. Bovendien geven ze aan ook tekort te schieten in kennis over bredere domeinen. De financiële problemen waarmee de gezinnen vaak te kampen hebben, zijn vaak niet opgelost met het doorverwijzen naar andere organisaties. De gezinnen hebben meer hulp nodig, maar de vrijwilligers merken dat hun kennis op die domeinen niet ver genoeg reikt, waardoor ze hun gezin daarbij niet kunnen helpen.

Vrijwilligers reageren misschien niet altijd op dezelfde manier als een professionele hulpverlener dit zou doen, maar zijn van mening dat dit ook niet altijd nodig is. Het spreken vanuit eigen ervaring van de vrijwilligers of puur het empathisch zijn en bieden van emotionele steun kan vaak al ondersteuning bieden aan de ouder(s). Wat het ruimer takenpakket betreft, bijvoorbeeld bij financiële problemen, zal een professionele hulpverlener die opvoedingsondersteuning biedt, vaak even veel moeite moeten doen om daarbij hulp te zoeken of door te verwijzen dan een vrijwilliger van Domo.

Het lijkt ons positief dat bij vrijwilligers het takenpakket anders is dan bij professionele hulpverleners. Als vrijwilliger doet men zeker niet alles wat een professionele hulpverlener doet, maar ook omgekeerd geldt dit principe: een professionele hulpverlener doet ook niet alles wat een vrijwilliger doet. Verder is er bij de vrijwilligers ook minder

„tijdsdruk‟ dan bij professionals. Hierdoor krijgen de ouders meer tijd om ook over andere zaken te praten dan enkel over de opvoeding. Andere voordelen omtrent de tijdsduur komen verder nog aan bod.

86 2.2 Competentiebevorderend werken

Aansluitend bij bovenstaande activiteiten en werkingsprincipes willen we dieper ingaan op het standpunt „competentiebevorderend werken‟ om op die manier een antwoord te kunnen bieden op de vraag „Werd het competentie-/zelfzekerheidsgevoel vergroot bij de ouder(s)?’. Domo wil steeds vertrekken vanuit de gedachte dat de ouders hoe dan ook de belangrijkste personen in de opvoeding van de kinderen zijn en dat hun ouderrol erkend en gerespecteerd moet worden. Om deze empowermentgedachte te kunnen toepassen, lijkt het ons echter opnieuw noodzakelijk om samen met de ouders activiteiten te doen.

Hoewel nu reeds bijna de helft van de respondenten aangaf dat ze regelmatig positief door de vrijwilliger bevestigd werden met betrekking tot de opvoeding van hun kinderen, zou men nog meer vanuit de positieve krachten van het gezin kunnen werken als men meer activiteiten samen doet. We beseffen echter dat dit niet vanzelfsprekend is, omdat het niet altijd de vraag is van de ouders om samen met de vrijwilligers activiteiten te doen. Ouders vragen soms net om rust te hebben en even zonder de kinderen te kunnen zijn. Toch zou er een manier gevonden kunnen worden waarbij samen met het hele gezin dingen gedaan worden. We merken in de resultaten dat bij vijf gezinnen de moeder aangaf zich zelfzekerder en competenter te voelen dankzij de hulp van de vrijwilliger. Bij elk van deze vijf gezinnen werden (regelmatig) activiteiten gedaan met de ouder(s).

Ouders kunnen tijdens de activiteiten positief bevestigd worden en krijgen tegelijk alternatieven in de opvoedingsaanpak (al was het via model-leren) aangeboden.

Mogelijks zullen ze hier steeds meer plezier aan beleven en kunnen ouder en kind op een positieve wijze met elkaar interageren. Door deze activiteiten, kunnen ze mogelijks achteraf ook meer rust vinden in aanwezigheid van hun kinderen. Het gezin moet ten slotte alleen verder kunnen als de vrijwilliger zou stoppen en moet hiervoor de draagkracht gebruiken die ze tijdens de begeleiding van de vrijwilliger hebben opgebouwd. Wanneer de hulp echter enkel gericht is op het uit het gezin halen van de kinderen voor activiteiten, bestaat de mogelijkheid dat het gezin niet voldoende kracht kan putten uit de ondersteuning om verder te kunnen functioneren in moeilijke momenten zonder de vrijwilliger.

Ook Burggraaff-Huiskes en Blokland (1999) geven aan dat het positief bevestigen van opvoeders belangrijk is. Het eenvoudigweg geven van positieve feedback op de aanpak van een opvoeder, kan al bevorderend werken: de competentiegevoelens worden versterkt, de opvoeder voelt zich serieus genomen door de hulpverlener, voelt zich zelfzekerder en er wordt een sfeer van vertrouwen gecreëerd. Burggraaff-Huiskes en

87 Blokland (1999) hebben het hier over de basishouding van een hulpverlener. Anders dan de kennis en vaardigheden betreffende opvoedingsondersteuning, vinden we deze basishouding belangrijk zowel bij vrijwilligers als bij professionele hulpverleners. Het hangt echter af van persoon tot persoon of men erin slaagt deze houding aan te nemen.

2.3 Emotionele steun

Hoewel de competentiebevordering niet altijd aan bod kwam bij de begeleidingen, merkten we op dat vele ouders zich sterker voelden dankzij de emotionele en persoonlijke steun – tevens een belangrijke activiteit bij opvoedingsondersteuning (Vandemeulebroecke & Nys, 2002) – die ze krijgen van de vrijwilliger. Hiermee wordt verwezen naar het tonen van betrokkenheid, het uiten van respect, waardering en begrip, het bieden van bevestiging van de ziens- en/of handelwijze van de betrokkene. Of de vrijwilligers deze steun bieden, kunnen we afleiden uit hun omschrijving van de relatie met de vrijwilliger en de persoonlijke steun die ze ervaren hebben. Alle respondenten waren positief over de relatie tussen vrijwilliger en ouder. Vrijwilligers worden omschreven als een zus, tante, tweede moeder die hen aanvult, … Verder zien we in de resultaten dat alle respondenten steun ervaren van de vrijwilliger en dat de vrijwilliger hun depressieve stemming vermindert. Hoewel deze factoren niet rechtstreeks in het interview aan bod kwamen, kunnen we uit de omschrijving van de relatie afleiden dat de vrijwilligers goed konden luisteren naar de ouders. De band met de vrijwilligers wordt omschreven als de band met een zus, tante, … waarbij we ons steeds een wederzijdse relatie kunnen voorstellen. Deze relaties kunnen volgens ons niet ontstaan wanneer de vrijwilliger geen luisterend oor zou bieden en zich niet responsief en sensitief zou opstellen.

Wat betreft deze relaties geven vrijwilligers zelf ook aan dat dit volgens hen een sterk verschilpunt is met professionele hulpverleners. De vertrouwensband die ze kunnen opbouwen met hun gezin/ouder(s) is vaak hechter dan de band die gezinnen (kunnen) opbouwen met de hulpverlener.

2.4 Sociale steun en netwerk

Naast het vergroten van de draagkracht van het gezin door gebruik te maken van positieve krachten (empowerend), is ook het vergroten van het sociaal netwerk een belangrijke doelstelling van Domo die het gezin meer zelfredzaam kan maken.

88 Het „uitbouwen van sociale contacten en het stimuleren van informele zelfhulp’ is een belangrijke activiteit die Vandemeulebroecke en Nys (2002) formuleren. Dit is een opvoedingsondersteunende activiteit die verwijst naar de toeleiding tot de uitbouw van een ondersteunend sociaal netwerk. Het belang van het ondersteunend sociaal netwerk bij de opvoeding wordt door meerdere auteurs onderschreven. Uit het onderzoek 'Opvoeden in Nederland in de jaren negentig' (Rispens, Hermanns, & Meeus, 1996) blijkt namelijk dat sociale isolatie een risicofactor is voor de kwaliteit van opvoedingsgedrag.

We merken in verschillende studies (Groenendaal & Dekovic, 2000) dat sociale steun een van de meest beschermende factoren in het gezin is.

Met dit onderbouwde standpunt betreffende sociale steun, zou men verwachten dat de Domo-gezinnen een sociaal netwerk uitbouwen samen met de vrijwilliger. Van de gezinnen in ons onderzoek blijken er echter maar vier aan te geven dat hun sociaal netwerk is vergroot. In twee gezinnen slaagde de vrijwilliger er in om de kinderen naar een kamp of sportvereniging te laten gaan. Het is dus opmerkelijk dat deze belangrijke doelstelling van Domo eigenlijk in veel begeleidingen niet volbracht wordt. Mogelijks staan niet alle gezinnen open voor deze sociale steun en/of ontbreekt het de vrijwilligers aan manieren om de gezinnen (te kunnen overtuigen) hun sociaal netwerk op te bouwen.

2.5 Vraaggericht werken

Een ander werkingsprincipe van Vandemeulebroecke et al. (2004) waarmee we de onderzoeksvragen „Is de hulpvraag na beëindiging beantwoord?‟ en „Komt de hulpvraag overeen met de gegeven hulp en activiteiten die gedaan worden?‟ willen beantwoorden, is het vraaggestuurd werken. Dit houdt in dat men zoveel mogelijk vertrekt vanuit de vragen van de ouders zelf. Domo geeft zelf aan dat de gezinnen altijd een bepaalde hulpvraag moeten hebben wanneer ze zich aanmelden. Het zou dus evident zijn dat de vrijwilligers ook ingaan op die hulpvraag van de ouder(s) bij het bieden van hulp.

In de resultaten wordt duidelijk dat bij alle gezinnen de hulp die wordt geboden door de vrijwilliger overeen komt met de hulp die ze zelf vragen. De activiteiten die de vrijwilliger met de kinderen en/of met de ouders doet, beantwoorden in de meeste gevallen exact aan de vraag die de ouder stelt. De vrijwilligers blijken steeds op de vraag van de ouder in te gaan en soms ondersteunen ze breder dan wat gevraagd wordt door het gezin. Dit ruimer bekijken van en ingaan op de hulpvraag is dubbel interpreteerbaar. Enerzijds geeft het aan dat de vrijwilligers inzicht hebben gekregen in de problematiek(en) van het gezin en dat ze hier aan willen werken. We weten bijvoorbeeld dat het als ouder moeilijk is om

89 aan te geven dat je het moeilijk hebt bij het opvoeden van de kinderen. Wanneer de vrijwilliger dit dan zelf opmerkt, kan dit het voor de ouder gemakkelijker maken. De ouder moet dan niet meer expliciet het probleem benoemen, omdat de vrijwilliger dit zelf opgemerkt heeft. Anderzijds kan dit voor gezinnen ook overkomen als ongewenste inmenging van de vrijwilliger. De ouders kunnen dan vinden dat de vrijwilligers zich te veel bemoeien met andere zaken waarbij ze geen hulp gevraagd hebben en/of verwachten. Hierbij is het dus belangrijk dat de vrijwilliger aanvoelt bij het gezin hoe ver hij/zij hierin kan gaan.

Wat het vraaggericht werken betreft, kunnen we besluiten dat alle vrijwilligers de hulpvraag van de gezinnen beantwoorden tijdens hun begeleiding.

Toch merken we op dat Domo niet altijd aan deze vraaggerichtheid voldoet. Dit leiden we af uit het interview met de gestopte gezinnen wanneer we de vraag stelden of ze nu nog ondersteuning wensen. De helft van de respondenten (drie van de zes ouders) vertelden dat ze nog steeds hulp wilden van Domo. Uit hun antwoord konden we afleiden dat ze ondanks de beëindigde hulp, toch nog steeds met een hulpvraag zaten.

Hieruit kunnen we beschouwen dat het ergens bij de afronding van de begeleiding fout loopt wat de vraaggerichtheid betreft. Bij afronding zou steeds moeten bekeken worden of het gezin nog hulp nodig heeft en/of nog met een hulpvraag zit.

We bekijken hierbij aansluitend de resultaten van de onderzoeksvraag „Hoe verliep het afronden van de begeleiding?’ en doen de vaststelling dat eigenlijk geen enkele begeleiding op een duidelijke manier werd afgerond. Vele respondenten gaven aan dat het stopzetten van de begeleiding een negatieve ervaring was. De begeleidingen stopten plots en/of werden zonder veel woorden of duidelijke reden afgerond. Bovendien kregen vier van de vijf gezinnen geen inspraak betreffende het beëindigen van de begeleiding.

We raden Domo aan om een procedure op papier te zetten en mee te geven of aan te leren aan de vrijwilligers waardoor voor hen duidelijk wordt hoe ze een begeleiding moeten beëindigen. Hierbij moet zeker een termijn aan bod komen van afronding, zodat het gezin zich kan voorbereiden op het wegvallen van de hulp van de vrijwilliger. Verder zouden we de vrijwilliger ook aanraden een gesprek te doen met de ouder(s) om na te gaan of ze nog een hulpvraag hebben en wat extra hulp voor hen nog kan betekenen. Op die manier kan het gezin eventueel verder opgevolgd worden door een volgende vrijwilliger van Domo of doorverwezen worden naar andere organisaties. Ook wanneer

90 een vrijwilliger door omstandigheden plots moet stoppen met de begeleiding, zou vanuit Domo moeten gezorgd worden voor een goede afronding of opvolging van het gezin.

Een mogelijke concretisering van deze procedure zou het uitwerken van een folder kunnen zijn die aan het gezin wordt gegeven bij de start van de begeleiding. Op deze folder kan een telefoonnummer staan van Domo en eventueel nog nummers van andere organisaties met een korte uitleg bij. Wanneer een vrijwilliger dan plots niet meer komt zonder nog iets te laten weten of het gezin ondervindt problemen, kunnen ze naar Domo bellen (of hulp zoeken bij een andere organisatie). Op die manier wordt tegelijk ook de communicatie tussen Domo en de gezinnen verduidelijkt.

2.6 Begeleidingsduur

Bij de resultaten betreffende de vraag ‘Hoe lang duurt een begeleiding?’ merkten we op dat bijna 70% van de begeleidingen minder dan een jaar duren. Een gemiddelde begeleiding bij Domo duurt echter 13 maanden. De vele kortdurende begeleidingen kunnen te verklaren zijn door het aantal begeleidingen die via „Parel‟ worden aangemeld.

Parel is een ondersteunend hulpnetwerk voor kwetsbare mensen in de perinatale periode. De begeleidingen bij deze gezinnen zijn vaak kortdurend omdat hierbij de jonge moeders slechts enkele maanden nood hebben aan hulp, tot ze alleen met hun baby verder kunnen.

De begeleidingsduur is bij ongeveer 10% relatief lang (meer dan 4 jaar). Dit is een verschil met Home-Start, een organisatie met vergelijkbare doelstellingen zoals de Vzw Domo, maar waarbij men begeleidingen binnen zes maanden probeert af te ronden. “The usual support period is around 6 months; enough time for the family to get through a crisis period and create links with the community.” (Jo, 2011). Hierbij stellen we ons echter de vraag of op zes maanden tijd een vertrouwensband kan opgebouwd worden tussen vrijwilliger en gezin en of de gezinnen op die manier voldoende emotionele en persoonlijke steun ervaren van de vrijwilliger. Bovendien zou een begeleiding er voor een vrijwilliger dan ook heel anders uit zien en krijgt het dan meer het karakter van een professionele begeleiding. Er zit namelijk meer tijdsdruk op het bereiken van de doelstellingen en vrijwilligers moeten sneller wisselen van gezin, waardoor de band met de gezinnen veel minder hecht kan zijn.

Het positieve aan een beperking in tijdsduur kan zijn dat vrijwilligers dan bewuster bezig zijn met het nastreven van de doelstellingen in het gezin. Hoewel de vrijwilligers ook nu al

91 bezig zijn met het vooropstellen van bepaalde doelstellingen voor het gezin dat ze begeleiden, bleek uit het voorgaande dat de gezinnen na de begeleiding toch nog met hulpvragen blijven zitten. Dit was ook het geval bij een gezin dat meer dan twee jaar begeleiding kreeg. Hierdoor kunnen we ons toch vragen stellen bij de mate van het bereiken de doelstellingen, op lange of korte termijn. Vervolgens lijkt het ons van belang dat een gezin ondersteuning krijgt van een vrijwilliger, zonder van deze vrijwilliger afhankelijk te worden. Wanneer de begeleidingen langere tijd duren, is het mogelijk dat

91 bezig zijn met het vooropstellen van bepaalde doelstellingen voor het gezin dat ze begeleiden, bleek uit het voorgaande dat de gezinnen na de begeleiding toch nog met hulpvragen blijven zitten. Dit was ook het geval bij een gezin dat meer dan twee jaar begeleiding kreeg. Hierdoor kunnen we ons toch vragen stellen bij de mate van het bereiken de doelstellingen, op lange of korte termijn. Vervolgens lijkt het ons van belang dat een gezin ondersteuning krijgt van een vrijwilliger, zonder van deze vrijwilliger afhankelijk te worden. Wanneer de begeleidingen langere tijd duren, is het mogelijk dat