• No results found

Een onderzoek naar het realiseren van de doelen van vzw Domo

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Een onderzoek naar het realiseren van de doelen van vzw Domo"

Copied!
119
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN

FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN

Een onderzoek naar het realiseren van de doelen van Vzw Domo

gebaseerd op ervaringen van vrijwilligers en gezinnen

Masterproef aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen door

Tine Foubert

promotor: Professor K. Van Leeuwen

2011

(2)
(3)

Tine, Foubert, Een onderzoek naar het realiseren van de doelen van Vzw Domo gebaseerd op ervaringen van gezinnen en vrijwilligers.

Masterproef aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen

Examenperiode: juni 2011 Promotor: Prof. K. Van Leeuwen

______________________________________________________________________________

De laatste jaren krijgt opvoedingsondersteuning in Vlaanderen steeds meer aandacht. Door te investeren in opvoeding(sondersteuning), wil men optimale ontwikkelingskansen bieden aan kinderen en jongeren. Vzw Domo (Door Ondersteuning Mee Opvoeden) te Leuven is een organisatie van vrijwilligers die opvoedingsondersteuning bieden aan kansarme gezinnen. Na bijna 20 jaar gezinnen begeleid te hebben, wil Domo meer duidelijkheid over de impact van de opvoedingsondersteuning die de vrijwilligers bieden. Met deze studie willen we een aanzet vormen tot het in kaart brengen van het werk van de vrijwilligers van Domo en de ervaringen van de gezinnen.

In het eerste deel van deze masterproef gaan we dieper in op de begrippen vrijwilligerswerk, opvoedingsondersteuning en kansarmoede en linken deze aan Domo. Op basis van literatuur en vergelijkend onderzoek formuleren we aansluitend onze onderzoeksvragen, die gebaseerd zijn op de algemene onderzoeksvraag: ‘In welke mate volbrengt Vzw Domo de doelen die ze nastreven?’

Vervolgens bespreken we in het tweede deel de kenmerken van de vrijwilligers en Domo-gezinnen die deelnamen aan het onderzoek. We opteerden voor kwalitatief onderzoek en namen van beide groepen semi-gestructureerde interviews af die we transcribeerden. Naast een verdere omschrijving van de onderzoeksprocedure, wordt in dit hoofdstuk ook de methodologische kwaliteit van het onderzoek besproken.

Het derde hoofdstuk omvat de resultaten van deze masterproef, opgedeeld in een kwantitatief en kwalitatief deel. In het kwantitatief deel schetsen we aan de hand van registratiegegevens die Domo ter beschikking stelde enkele algemene kenmerken van vrijwilligers, gezinnen en begeleidingen van Domo. De resultaten van het kwalitatief deel worden gestaafd met citaten uit de interviews. Het kwantitatief onderzoek toont hoe verschillend de vrijwilligers zijn bij Domo en bevestigt het grote aantal één-ouder gezinnen en allochtone gezinnen binnen de doelgroep. Uit de interviews blijkt dat alle ouders zich ondersteund voelen door de vrijwilliger.

Ten slotte geven we in het vierde deel een kritische discussie over de resultaten en formuleren we enkele conclusies. Zo blijkt dat mogelijks meer vorming nodig is voor de vrijwilligers om meer gerichte opvoedingsondersteuning te kunnen bieden. Op die manier kunnen de vrijwilligers capaciteiten ontwikkelen om het sociaal netwerk van de gezinnen meer uit te breiden en competentiebevorderend te werken. Bovendien zou het goed zijn voor de toegankelijkheid van Domo dat de organisatie bekender wordt voor de gezinnen en voor de buitenwereld. Verder vergelijkend onderzoek met Home-Start is wenselijk om de voor- en nadelen te bekijken die het aansluiten bij deze voorziening met zich meebrengt.

(4)

II

W

OORD VAN DANK

Graag zou ik van deze gelegenheid gebruik willen maken om enkele mensen te bedanken die het mogelijk hebben gemaakt deze masterproef te voltooien.

Eerst en vooral wens ik Vzw Domo en Professor Van Leeuwen te bedanken voor het aanbieden van dit onderwerp en me zo de kans te geven om een masterproef uit te werken binnen mijn interessegebied.

Hierbij extra dank aan Professor Van Leeuwen voor de goede begeleiding, het advies, de kritische blik die mij steeds opnieuw aan het denken zette en de snelle en leerrijke feedback.

Dank ook aan Vzw Domo voor de ondersteuning gedurende het onderzoek. Hierbij wil ik in het bijzonder Franz, Brigiet en Mieke bedanken voor de tips die ze mij gaven, de teksten die ze me aanboden en het nalezen van enkele delen van mijn masterproef.

Tevens wil ik ook de participanten (vrijwilligers en gezinnen) bedanken voor hun medewerking bij het uitvoeren van dit onderzoek en alle andere vrijwilligers die moeite hebben gedaan om deze participanten te kunnen bereiken.

Als laatste wil ik graag ook mijn ouders, broers, zus en studiegenoten bedanken voor hun luisterend oor en steun op momenten dat het soms moeilijker ging. Bovendien bedank ik mijn ouders voor de kans die ze me gegeven hebben om deze studie te volgen.

(5)

III

I

NHOUDSTABEL

Woord van dank ... II Lijst met tabellen ... VII Lijst met figuren ... VII

Inleiding………1

HOOFDSTUK 1: Opvoedingsondersteuning en Domo 1 Situering ... 2

2 Opvoedingsondersteuning door Domo ... 3

2.1 Definitie ... 3

2.2 Doelgroep ... 5

2.3 Doelstellingen, activiteiten en werkvormen ... 9

2.3.1 Doelstellingen,activiteiten en werkvormen opvoedingsondersteuning ... 9

2.3.2 Doelstellingen en activiteiten Domo ... 11

2.3.3 Doelstellingen opvoedingsondersteuning vergeleken met die van Domo ... 15

3 Kwaliteitskader voor opvoedingsondersteuning ... 16

3.1 Kwaliteitscriteria... 17

3.2 Kwaliteitsindicatoren ... 17

4 Opvoedingsondersteuning door vrijwilligers ... 18

4.1 Vrijwilligerswerk ... 18

4.1.1 Cijfergegevens (formeel) vrijwilligerswerk ... 19

4.1.2 Waarde van vrijwilligerswerk ... 22

4.1.3 Motivatie voor vrijwilligerswerk... 23

5 Opvoedingsondersteuning aan kansarme gezinnen ... 24

6 Vergelijkend onderzoek ... 28

6.1 Home-Start ... 28

6.1.1 Home-Start Engeland ... 28

6.1.2 Home-Start Nederland ... 29

6.2 Domo vergeleken met Home-Start... 30

7 Onderzoeksaanzet en probleemstelling... 31

7.1 Onderzoeksvragen ... 32

7.1.1 Doelgroep ... 32

7.1.2 Begeleidingen ... 33

(6)

IV

7.1.3 Vrijwilligers ... 35

HOOFDSTUK 2: Methode 1 Deelnemers ... 36

1.1 Gezinnen ... 36

1.2 Vrijwilligers ... 38

2 Meetinstrumenten ... 38

2.1 Conceptueel kader ... 38

2.2 Semi-gestructureerd interview ... 39

3 Onderzoeksprocedure ... 40

3.1 Recrutering ... 41

3.2 Dataverwerking... 42

4 Methodologische kwaliteit van de gevolgde onderzoeks- procedure... 42

4.1 Betrouwbaarheid ... 43

4.2 Validiteit ... 44

HOOFDSTUK 3: Resultaten 1 Doelgroep... 46

1.1 Wat zijn de kenmerken van de gezinnen die zich aanmelden bij Domo? ... 46

1.1.1 Nationaliteit... 46

1.1.2 Gezinssamenstelling ... 47

1.2 Hoe was de begrijpbaarheid, bereikbaarheid en beschikbaarheid van Domo en hoe belangrijk is de betaalbaarheid? ... 48

1.2.1 Beschikbaarheid ... 48

1.2.2 Begrijpbaarheid ... 48

1.2.3 Bruikbaarheid ... 49

1.2.4 Betaalbaarheid ... 50

2 Begeleidingen ... 51

2.1 Wat zijn de kenmerken van de begeleidingen? ... 51

2.1.1 Aanmelding ... 51

2.2 Hoe lang duurt de gemiddelde begeleiding die door een Domo vrijwilliger aan een gezin wordt geboden? ... 52

2.3 Welke activiteiten werden gedaan, met of zonder ouder? ... 55

2.4 In welke mate werd inhoudelijke steun ervaren?... 57

(7)

V

2.4.1 Specifieke opvoedingsvaardigheden ... 57

2.4.2 Begrijpen van kinderen ... 58

2.5 In welke mate werd emotionele steun ervaren? ... 59

2.5.1 Relatie ... 59

2.5.2 Persoonlijke steun ... 60

2.6 Werd sociaal netwerk van het gezin vergroot? ... 60

2.7 Werd het competentie-/zelfzekerheidsgevoel vergroot bij de ouder(s)? ... 62

2.8 Komt de hulpvraag overeen met de gegeven hulp? ... 64

2.8.1 Hulpvraag en geboden hulp ... 64

2.8.2 Noden – hulpvraag – activiteiten... 66

2.8.3 Voldoende ondersteuning? ... 67

2.9 Is de hulpvraag na beëindiging beantwoord? ... 68

2.10 Hoe verliep de stopzetting van de begeleiding? ... 69

2.10.1 Hoe gestopt? ... 69

2.10.2 Inspraak ... 69

2.10.3 Reden... 70

2.10.4 Kon u nog contact opnemen met de vrijwilliger wanneer het terug moeilijk voor u werd? ... 70

3 Vrijwilligers ... 71

3.1 Wat zijn de kenmerken van de vrijwilligers? ... 71

3.1.1 Geslacht ... 71

3.1.2 Leeftijd... 72

3.1.3 Opleidingsniveau ... 72

3.1.4 Beroepsactiviteit ... 73

3.2 Krijgen de vrijwilligers voldoende steun vanuit Domo?... 74

3.3 Welke beperkingen ondervinden vrijwilligers aan het vrijwilligerswerk? ... 76

3.3.1 Beperkingen als vrijwilliger ... 76

3.3.2 Verschil met professional... 77

3.4 Hoe verliep de „matching‟ met het gezin? ... 79

HOOFDSTUK 4: Discussie 1 Doelgroep... 81

2 Begeleidingen ... 83

2.1 Opvoedingsondersteuningsactiviteiten ... 83

2.2 Competentiebevorderend werken ... 86

(8)

VI

2.3 Emotionele steun ... 87

2.4 Sociale steun en netwerk ... 87

2.5 Vraaggericht werken ... 88

2.6 Begeleidingsduur ... 90

2.7 Besluit ... 91

3 vrijwilligers ... 91

3.1 Kenmerken ... 91

3.2 Krijgen de vrijwilligers voldoende steun vanuit Domo?... 92

3.3 Hoe verliep de „matching‟ met het gezin? ... 93

3.4 Verschil met professionals ... 94

4 Beperkingen bij het onderzoek ... 95

5 Conclusies ... 96 Bijlagen...VIII

(9)

VII

L

IJST MET TABELLEN

Tabel 1:Vrijwilligerswerk binnen Verenigingen en Organisaties p. 20

Tabel 2:Taken Vrijwilligerswerk p. 21

Tabel 3:Terreinen waarop Vrijwilligerswerk wordt verricht p. 22

Tabel 4: Herkomst Domo-gezinnen p. 47

Tabel 5: Gezinssamenstelling van Domo-gezinnen p. 47

Tabel 6: Organisaties of Personen waardoor Gezinnen bij Domo worden aangemeld p.52

Tabel 7: Begeleidingsduur in een Domo-gezin p. 53

Tabel 8: Begeleidingsduur Actieve Domo-gezinnen p. 54

Tabel 9: Aantal keer dat Vrijwilliger langsgaat in Gezin p. 54 Tabel 10: Hoe lang de Vrijwilliger in het Gezin blijft p. 55

Tabel 11: Verdeling Leeftijden Domo-vrijwilligers p. 72

Tabel 12: Opleidingsniveau Domo-vrijwilligers p. 73

Tabel 13: Beroepsactiviteit bij Start van Domo-vrijwilligers p. 73

L

IJST MET FIGUREN Figuur 1.

Ecologisch-proces model van Bronfenbrenner (Berk, 2004, p. 24; Structure of the

environment in ecological systems theory). p. 12

Figuur 2.

Ecologisch procesmodel toegepast op Domo (Beddeleem & Croes, 2010, p.5;

Aandachts- en werkgebieden Domo) p. 15

Figuur 3.

Aantal kinderen per gezin p. 37

Figuur 4.

Aantal vrijwilligers in Domo volgens geslacht in percent p. 71

(10)

1

I NLEIDING

De laatste jaren krijgt opvoedingsondersteuning in Vlaanderen steeds meer aandacht in de huidige samenleving en dit zowel in de media als in de literatuur, welzijnssectoren en het beleid. Door te investeren in opvoeding(sondersteuning), bieden we optimale ontwikkelingskansen voor kinderen en jongeren. Uit registratiegegevens van Kind en Gezin (2009) blijkt echter dat het aantal kinderen dat in Vlaanderen geboren wordt in een kansarm gezin, gestegen is van 7,6 procent in 2008 naar 8,3 procent in 2009. We merken dus dat hoewel onze welvaart stijgt, het aantal mensen dat onder de armoedegrens leeft, toeneemt. Kansarmoede gaat gepaard met allerlei uitsluitingsprocessen, die leiden tot een reductie van de kansen om zich persoonlijk en maatschappelijk te ontwikkelen. Vele risicofactoren die samenhangen met kansarmoede, kunnen een belastende of schadelijke invloed hebben op het opvoedingsproces en op de kinderlijke ontwikkeling.

Tegelijk zien we ook dat er een toename is van vrijwilligerswerk. Net als in vele andere Europese landen spelen de verenigingen en hun vrijwilligers in België een belangrijke rol in onze samenleving. Volgens een onderzoek van het Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA) en het Centre d‟Economie Sociale, biedt vrijwilligerswerk een belangrijke meerwaarde aan de samenleving (Dujardin, Gijselinckx, Loose, & Marée, 2007). De inzet van de vrijwilligers biedt een antwoord op maatschappelijke noden en verwachtingen, dat niet door economische organisaties of overheidsinstanties geboden wordt. We zullen het vrijwilligerswerk bekijken vanuit economisch en sociologisch oogpunt.

Wat als we deze drie factoren (opvoedingsondersteuning, vrijwilligerswerk en kansarmoede) samen nemen? Hiervan is vzw Domo (Door Ondersteuning Mee Opvoeden) te Leuven een voorbeeld: vrijwilligers bieden opvoedingsondersteuning aan kansarme gezinnen. Wat is de impact van de opvoedingsondersteuning die vrijwilligers bieden? Wat zijn de voordelen en de beperkingen die opvoedingsondersteuning via vrijwilligerswerk met zich meebrengt? En in welke mate ervaren de gezinnen ondersteuning van Domo-vrijwilligers?

Een verdere vraag voor ons is of Domo kan vergeleken worden met Home-Start, een organisatie waarbij ook opvoedingsondersteuning wordt geboden door vrijwilligers en die vestigingen heeft in vele landen.

Met deze studie willen we een aanzet vormen tot het in kaart brengen van het werk van de vrijwilligers van Domo. We hopen Domo te kunnen helpen groeien tot een organisatie die zijn doelen kan verwezenlijken.

(11)

2

H OOFDSTUK 1: O PVOEDINGSONDERSTEUNING EN D OMO

In dit hoofdstuk zullen we dieper ingaan op de werking van Domo. Hierbij plaatsen we eerst het concept opvoedingsondersteuning in de huidige samenleving. Behalve een beschrijving van Domo en een begripsomschrijving van opvoedingsondersteuning, bespreken we hierbij ook de werkingsprincipes en doelstellingen. Vervolgens beschrijven we kort een kwaliteitskader voor opvoedingsondersteuning. Ter afsluiting behandelen we het concept vrijwilligerswerk en bekijken we enkele onderzoeken over de werking van Home-Start, die vergelijkbaar is met de werking van Domo.

1 S

ITUERING

Er hebben de laatste jaren heel wat maatschappelijke veranderingen plaatsgevonden, die zowel directe als indirecte gevolgen met zich meegebracht hebben voor het ouderschap en de opvoeding. In de eerste plaats wordt het wegvallen van het klassieke eenduidige opvoedingsmodel aangegeven als belangrijke verandering. De bevelshuishouding is vervangen door een onderhandelingshuishouding waarbij het kind steeds meer autonomie verwerft. De ouders worden bovendien geconfronteerd met een veelheid aan mogelijke waardepatronen en levensstijlen. Andere maatschappelijke ontwikkelingen wat betreft opvoeding zijn onder meer de toenemende diversiteit in gezinsvormen, de veranderde rollen van mannen en vrouwen, de toenemende arbeidsdruk, de multiculturalisering en de invloed van de media (Colpin & Vandemeulebroecke, 2002).

Door deze verschuivingen zijn ouders bewuster bezig met opvoeden, wat we als positief ervaren. Tegelijkertijd veronderstellen opvoedingsdeskundigen dat het ook voor heel wat opvoedingsonzekerheid zorgt bij ouders. Vele ouders zitten met vragen of zijn onzeker in bepaalde situaties. Het onderzoek van Snyers et al. (2001) toont aan dat we hierbij onderscheid moeten maken tussen ouders die opvoedingsvragen hebben en ouders die daarnaast de opvoeding ook als problematisch ervaren. Uit dit onderzoek kwam naar voor dat vier op vijf bevraagde ouders het voorbije jaar over minstens één opvoedingsterrein vragen hadden en dat drie op vier ouders deze vragen als niet belastend ervaren. We kunnen uit dit onderzoek, en diverse andere onderzoeken – bijvoorbeeld Hogeschool West-Vlaanderen (2007) – concluderen dat ouders regelmatig vragen hebben over opvoeding. Het blijkt echter dat deze vragen niet noodzakelijk gezien moeten worden als een uiting van opvoedingsonzekerheid. Wel kunnen ze opgevat

(12)

3 worden als een intentie om zo goed mogelijk op te voeden en daarbij gebruik te maken van de meest recente inzichten. Het aanbieden van opvoedingsondersteuning vormt met andere woorden een legitiem en zinvol initiatief, wat eveneens blijkt uit het gretig ingaan op het aanbod door ouders (Colpin & Vandemeulebroecke, 2002).

2 O

PVOEDINGSONDERSTEUNING DOOR

D

OMO

2.1 Definitie

Vzw Domo is een autonome vrijwilligersorganisatie die (opvoedings)ondersteuning biedt aan kansarme- en kwetsbare gezinnen met kinderen jonger dan 12 jaar (Beddeleem &

Croes, 2010). Domo is in 1991 opgericht door Lieve Devos en Adèle Picard in overleg met het UZ Leuven en het VAC Kindermishandeling Leuven om te beantwoorden aan de nood van primaire preventie in gezinnen waar de draaglast dikwijls groter is dan de draagkracht en er een risico bestaat voor opvoedingsproblemen (Beddeleem & Croes, 2010). Vervolgens werd in 1993 „Vzw Domo‟ opgestart. Om ervaring binnen te halen werd er gestart met één kansarm gezin. Nadien ging het snel naar 12 vrijwilligers voor 10 gezinnen. In 2006 waren er reeds 56 vrijwilligers actief (geweest) in meer dan 100 gezinnen en vandaag begeleiden 50 vrijwilligers een 40-tal gezinnen. Bovendien stijgt het aantal vragende gezinnen nog elk jaar. Domo werkt met vrijwilligers die de gezinnen ondersteunen door een halve dag per week met of in het gezin door te brengen. Hun laagdrempelige vorm van hulpverlening zorgt ervoor dat iedereen die aangeeft behoefte aan hulp te hebben, deze kan ontvangen. Hierdoor bereikt Domo soms ook gezinnen die door professionele hulpverleningsinstanties niet (meer) kunnen worden bereikt.

Alvorens we dieper ingaan op de opvoedingsondersteuning die wordt geboden door Domo, staan we even stil bij de opvoedingsondersteuning die door professionals wordt geboden in Vlaanderen. We merken dat zich in Vlaanderen de laatste jaren een steeds groter wordend aanbod van gezins- en opvoedingsondersteuning in verschillende welzijnssectoren ontwikkelt (De Munter et al., 2004). Om het grote aanbod aan opvoedingsondersteuning meer te kunnen structureren, beter te kunnen afstemmen op de vragen en inzichtelijker te maken, werd het decreet opvoedingsondersteuning van 13 juli 2007 opgesteld. In het decreet wordt opvoedingsondersteuning gedefinieerd als: “de laagdrempelige, gelaagde ondersteuning van opvoedingsverantwoordelijken bij de opvoeding van kinderen” (Dehaene et al., 2007).

(13)

4 Om te begrijpen wat een opvoedingsondersteuningsprogramma inhoudt, onderscheiden we het begrip van aanverwante begrippen. Volgens Vandemeulebroecke kunnen we opvoedingsondersteuning plaatsen onder gezinsondersteuning. Gezinsondersteuning wordt gezien als een koepelbegrip en kan omschreven worden als „het geheel van alle (beleids)maatregelen en -voorzieningen die gericht zijn op het bevorderen van het welzijn van gezinnen en gezinsleden‟ (Vandemeulebroecke, 2005), waarbij activiteiten gericht op de voor de opvoeding relevante contextfactoren (bijvoorbeeld partnerrelatie, sociaal- economische status,…), naast opvoedingsondersteuning deel uitmaken van gezinsondersteuning (Vandemeulebroecke, 2000). Het gebruik van gezinsondersteuning als koepelbegrip wordt door Bakker, Bakker, van Dijke en Terpstra (1998) bevestigd.

Verder is het ook belangrijk het onderscheid tussen opvoedingshulp en opvoedingsondersteuning duidelijk te maken. Opvoedingsondersteuning en opvoedingshulp vormen volgens Vandemeulebroecke en Nys (2002) de polen van een continuüm. Aan de ene kant van het continuüm bevindt zich de opvoedingsondersteuning. Deze vorm van hulpverlening wordt in algemene voorzieningen aangeboden en staat open voor alle ouders met vragen rond het dagelijks opvoeden. Opvoedingshulp anderzijds, wordt enkel aangeboden in gespecialiseerde voorzieningen en richt zich op ouders met specifieke opvoedingsvragen die een intensieve, specifieke aanpak vergen (Vandemeulebroecke & Nys, 2002;

Vandemeulebroecke & De Munter, 2004).

Het begrip opvoedingsondersteuning zouden we in dit onderzoek willen definiëren als:

“het geheel van maatregelen, voorzieningen en structuren en activiteiten die erop gericht zijn de mogelijkheden van het (primaire) opvoedingsmilieu aan te spreken, te verrijken en/of te optimaliseren ten einde kinderen en jeugdigen optimale opvoedings- en ontwikkelingskansen te bieden” (Vandemeulebroecke, 1999, uit Vanhee, 2001, p.18).

Deze algemene definitie vullen we aan met meer concrete uitgangs- en werkingsprincipes uit een onderzoek van Vandemeulebroecke, Colpin, Maes en De Munter (2004). In dit onderzoek kwam men aan de hand van conceptuele verduidelijking door een confrontatie tussen theorie en praktijk tot de volgende begripsomschrijving:

“Opvoedingsondersteuning is op intentionele wijze steun bieden aan ouders (c.q.

ouderfiguren) bij hun opdracht en taak als opvoeders.” (Vandemeulebroecke et al., 2004, p.30). Met deze definitie wensen de onderzoekers aan te geven dat niet enkel de betrokken biologische ouders in aanmerking komen voor ondersteuning, maar alle niet- professionele opvoedende figuren. Verder berust deze definitie op de veronderstelling dat volgende uitgangspunten gelden: (a) het erkennen van het belang van de

(14)

5 gezinsopvoeding voor kinderen, volwassenen en samenleving, (b) het erkennen van de pedagogische verantwoordelijkheid en de bekwaamheid van ouders om de relatie met hun kinderen op een verantwoorde wijze vorm te geven, (c) het erkennen dat ouders bij de dagelijkse opvoeding vragen en onzekerheden kunnen ervaren en het recht hebben om indien nodig hiervoor steun te ontvangen, en (d) het erkennen van het recht van gezinnen op voortdurende aandacht van de samenleving voor de realisatie van de randvoorwaarden voor opvoeding.

Deze uitgangspunten leiden tot volgende werkingsprincipes voor de praktijk van opvoedingsondersteuning. Ten eerste gaat men de ondersteuning afstemmen op opvoedingsvragen en behoeften die ouders bij het dagelijks opvoeden kunnen hebben en die geen intensieve en specifieke interventie vereisen. Een tweede werkingsprincipe is dat men gaat werken vanuit een groeimodel dat gericht is op het erkennen en stimuleren van de pedagogische intenties en bekwaamheden van de ouders. Op deze manier wordt de kwaliteit van het gezinsmilieu bevorderd. Een volgend werkingsprincipe is het vraaggestuurd werken. Dit houdt in dat men zoveel mogelijk gaat vertrekken vanuit de vragen van de ouders zelf. Hierbij aansluitend is dan het werkingsprincipe dat men gaat geloven in en aansluiten bij de sterktes van de ouders in plaats van hun zwaktes of tekorten. Een vijfde werkingsprincipe is het bevorderen van de dialoog over opvoeding met en tussen de ouders. Ten zesde verzekert men de ouders van een ruim en gedifferentieerd aanbod dat rechtstreeks en vrijwillig toegankelijk is voor ouders, ongeacht hun socio-economische status, afkomst, gezinssituatie, enzovoort. En een laatste werkingsprincipe houdt in dat men de maatschappelijke knelpunten en noden – die aan bod komen in de opvoedingsondersteuning – aan het beleid gaat doorspelen en/of beleidsvoorstellen gaat formuleren (Vandemeulebroecke et al., 2004). Deze werkingsprincipes werden ook opgenomen in het decreet en vormen de basis van het conceptueel kader dat we zullen gebruiken in dit onderzoek, met name het kwaliteitskader van Snoeck en Van den Wijngaerde (2004).

Uit bovenstaande definities kunnen we reeds afleiden dat Domo een vorm van opvoedingsondersteuning is die veel zo mogelijk werkingsprincipes probeert toe te passen. Hoe ze dit precies doen, komt later aan bod.

2.2 Doelgroep

Vanuit bovenstaande definiëring van het begrip opvoedingsondersteuning wordt duidelijk dat opvoedingsondersteuning niet alleen focust op de interacties tussen ouders en

(15)

6 kinderen, maar ook ruimer oog heeft voor de leefomgeving van kinderen. We zien namelijk dat het zowel gaat om kenmerken van het kind (zoals ontwikkelingsnoden, temperament) als om kenmerken van de ouder (bijvoorbeeld persoonlijkheid, opvoedingsgeschiedenis, opvattingen over opvoeden, opvoedingsvaardigheden) en de context waarbinnen de opvoeding plaatsvindt (partnerrelatie, buurt, maatschappij).

De doelgroep zoals ze in de basistekst van het decreet opvoedingsondersteuning (Vereniging van de Vlaamse Provincies, 24 maart 2006, p.1) wordt beschreven, is de volgende: “alle ouders/opvoeders die de zorg opnemen van kinderen in de leeftijdsgroep van nul tot achttien jaar. Alle ouderfiguren, ouders, grootouders en familie worden hier dus ook toe gerekend. Ook richt opvoedingsondersteuning in deze context zich op begeleiders en professionelen met vragen naar informatie.” Men ziet opvoedingsondersteuning als „verrijking‟ voor gezinnen die helemaal geen problemen ervaren, omdat de ondersteuning zich richt op alle gezinnen. Tegelijk wil men met opvoedingsondersteuning bovendien risicogroepen bereiken zoals maatschappelijk kwetsbare gezinnen.

Hoewel deze risicogroepen vaak hulp nodig hebben om de ontwikkeling van hun kinderen te stimuleren, is het echter niet eenvoudig om als professionele hulpverlener deze gezinnen te bereiken. Vaak is de angst op uithuisplaatsing van de kinderen groot, waardoor ze contact met de hulpverlening vermijden (Vanhee, Laporte, Corveleyn, 2001).

Specifiek voor deze kwetsbare gezinnen wil Domo ondersteuning bieden. Domo gebruikt het begrip „kwetsbare gezinnen‟ op basis van de betekenis van „maatschappelijke kwetsbaarheid‟ volgens Schuyt (in Van Regenmortel, 2002, p.126): “Een zichzelf versterkend proces van mislukkingen en achterstellingen. Maatschappelijk kwetsbaren hebben onvoldoende hulpbronnen om moeilijkheden het hoofd te bieden. Zij profiteren minder van de hulpverlenende en faciliterende instellingen. Hierdoor groeien problemen op één gebied meestal uit tot een probleem op meerdere gebieden, waardoor de achterstelling en isolatie zich versterken en het probleemoplossend vermogen van de ouders nog meer vermindert.” Door als vrijwilliger(sorganisatie) deze gezinnen tegemoet te gaan, is de drempel lager en is er waarschijnlijk bij de ouders minder angst voor uithuisplaatsing.

In de doelgroep van opvoedingsondersteuning maken Kousemaker en Timmers-Huigens (1985) een opdeling. Hierbij maken ze gebruik van het onderscheid tussen twee soorten pedagogische hulpverlening. Onder eerstelijnshulp verstaan ze het bevorderen van goede opvoedingssituaties of specifieker „een zoveel mogelijk ongestoorde en

(16)

7 harmonische ontwikkeling van het kind (de kinderen) bevorderen‟ (Kousemaker en Timmers-Huigens, 1985, p.558). Hierbij moet de hulp zo zijn, dat de opvoedingsonzekerheid van de opvoeders vermindert, de draagkracht vergroot, het zelfvertrouwen toeneemt en de waardering ten opzichte van zichzelf en elkaar groeit.

Deze hulp wordt primaire pedagogische preventie genoemd. Tweedelijnshulp daarentegen heeft nood aan secundaire pedagogische preventie, dit is bijvoorbeeld specialistische en intensieve hulp.

De verdeling die ze zo bekomen bestaat uit vier types van gezinssituaties.

Ten eerste zijn er de gezinnen met een gewone opvoedingssituatie. Hier kunnen de opvoeders de opgaven die het alledaagse leven met kinderen stelt bevredigend aan en het opvoedingshandelen is effectief en redelijk consistent. De opvoedingsvragen die ze hebben, zijn op een bevredigende manier oplosbaar.

Een tweede gezinssituatie is de opvoedingsspanning, waarbij de ouders ongerustheid en onzekerheid ervaren over het eigen handelen. De opvoeding is hierbij onder druk komen te staan en de opvoedingsvragen waarmee de ouders zitten, worden dringend en zijn niet meer soepel op te lossen.

Vervolgens zijn er gezinnen met een opvoedingscrisis. Bij hen is het handelen van de opvoeder niet toereikend en nemen ouders in toenemende mate hun toevlucht tot noodoplossingen. Zij zijn bijgevolg ontevreden over de situatie en hebben ambivalente gevoelens over het kind. De opvoedingsvragen worden hier problemen en zijn niet meer zonder hulp oplosbaar.

Ten slotte zijn er gezinnen die in de situatie van opvoedingsnood (problematische opvoedingssituatie) verkeren. Zij ervaren ernstige opvoedingsproblemen en de balans tussen risico- en protectieve factoren is ernstig verstoord. Ze hebben nood aan intensieve hulp om uit de impasse te geraken.

In de basistekst van het decreet (Vereniging van de Vlaamse Provincies, 2006) wordt de koppeling van opvoedingsondersteuning met de zwaarte van een opvoedingsvraag als volgt gemaakt: opvoedingsondersteuning richt zich op de gewone opvoedingssituatie, de opvoedingsspanning en in zekere zin ook op opvoedingscrisissen. De gezinnen met een opvoedingscrisis hebben nood aan intensieve hulp en kunnen best geholpen worden door hulpverlening. De gezinnen met problematische opvoedingssituaties hebben in de eerste plaats nood aan intensieve opvoedingshulp, maar kunnen ook hulp zoeken bij initiatieven van opvoedingsondersteuning, wanneer zij daar voor openstaan.

(17)

8 Zowel primaire als secundaire pedagogische preventie, in functie van het voorkomen van problemen en het bieden van ontwikkelingskansen aan kinderen in kansarme gezinnen, wint de laatste jaren steeds meer aan belang (Janssen, 1995). De „kwetsbare gezinnen‟

waar Domo zich op richt, bevinden zich vaak in een gezinssituatie van opvoedingsspanning. Ook gezinnen in opvoedingscrisis en opvoedingsnood melden zich aan, terwijl ze meestal nood hebben aan tweedelijnshulp (De Vos, 2001). Domo richt zich vooral op de doelgroep die nood heeft aan primaire preventie. Een voorbeeld van deze primaire preventie is het ondersteunen van tienermoeders die er alleen voor staan of die uit kansarme gezinnen komen. Om hun vrijwilligers meer te beschermen, stelde Domo sinds 2010 een aantal criteria voorop waaraan een gezin dat hulp wou ontvangen van Domo moest voldoen. Enkele van deze criteria zijn: (a) er is sprake van een preventieve opvoedingssituatie, (b) het gezin stelt zelf een vraag tot opvoedingsondersteuning, (c) het gezin beschikt over een geldige verblijfsvergunning voor België, … Op deze manier wil men de vrijwilligers beschermen, bijvoorbeeld tegen het uitgeven van veel geld aan levensmiddelen voor gezinnen die nog geen verblijfsvergunning hebben.

Een belangrijk deel van de kwetsbare gezinnen – tevens ook een groot deel van de doelgroep van Domo – zijn de één-ouder gezinnen (Beddeleem & Croes, 2010). Ter illustratie bevindt zich in Bijlage 1 een afbeelding met een weergave van het aantal één- ouder gezinnen in Vlaams Brabant. Bij één-ouder gezinnen is er vaak sprake van een terugkerende multicomplexe problematiek. Het gaat bijvoorbeeld niet alleen om het onzeker inkomen, de schulden of de zwakke positie op de arbeidsmarkt, maar vaak ook over huisvesting, psychosomatische klachten, conflictueuze relaties, maatschappelijk isolement en het ondergebruik van rechten en diensten. Ouders, vooral moeders in één- ouder gezinnen lopen soms vast in hun multicomplexe situatie en kunnen daarbij het gevoel hebben dat ze er niet uitgeraken en weinig aan de situatie kunnen veranderen.

Volgens Vranken (2008) in het jaarboek „Armoede en sociale uitsluiting’ is de groep één- ouder gezinnen een groep waar de subjectieve armoede opvallend hoog ligt met 43.4%.

Naast deze kwetsbare groep één-ouder gezinnen, willen we ook de aandacht richten op de kansarme allochtone gezinnen. Het aantal allochtonen in België is de laatste jaren gestegen: “Na een stijging van de immigratie sinds 2000 is er een forse groei in 2007 en 2008 waarna een stabilisatie gebeurt in 2009” (Hertogen, 2010). Tratsaert (1994, vermeld in Amelinckx, 1997) geeft vervolgens aan dat allochtone gezinnen oververtegenwoordigd zijn in de kansarmoede en ook Kind en Gezin geeft aan dat ruim 5 op de 10 moeders van kinderen geboren in een kansarm gezin allochtoon zijn (Danckaert, 2004, vermeld in verslag Kind en Gezin). Aangezien vervolgens wordt opgemerkt dat van de inwoners in

(18)

9 Leuven 26.3% allochtoon zijn (De Redactie, 2010), kunnen we aannemen dat de doelgroep bij Domo ook een groot aantal allochtonen zal bevatten. De relatie met de nood aan opvoedingsondersteuning wordt door Meurs gelegd in hetzelfde jaarboek

„Armoede en sociale uitsluiting’: “De sociaal-emotionele ontwikkeling van kansarme kinderen ligt al vanaf de eerste levensjaren lager dan bij niet kansarme kinderen en bij allochtone kinderen komt daar nog een achterstand inzake taalontwikkeling en cognitie bovenop.” (Meurs, 2008 in Vranken, p. 97).

2.3 Doelstellingen, activiteiten en werkvormen

2.3.1 Doelstellingen,activiteiten en werkvormen opvoedingsondersteuning De recentste doelstellingen van opvoedingsondersteuning worden omschreven in de basistekst van het decreet (Vereniging van de Vlaamse Provincies, 2006). Er zijn drie specifieke doelstellingen, gericht op alle opvoeders. Een eerste doelstelling is het versterken van de competentie, de vaardigheden en de draagkracht van opvoeders. Als tweede doelstelling wil men de draaglast verminderen door problemen tijdig te signaleren en praktische hulp of steun te bieden. Een laatste specifieke doelstelling tenslotte is het versterken van het sociale netwerk rondom kinderen en gezinnen.

Deze specifieke doelstellingen leiden tot het uiteindelijke doel van opvoedingsondersteuning met enerzijds het vergroten van opvoedingsmogelijkheden en kansen van gezinnen en anderzijds het voorkomen van (zwaardere) problemen. Men wenst namelijk de zelfstandigheid en vaardigheden om op te voeden te vergroten, door ouders te ondersteunen bij eenvoudige vragen. Zo hoopt men ouders meer weerbaar te maken ten aanzien van eventuele problemen die zich in de toekomst kunnen voordoen.

Dit kan op zijn beurt de instroom naar meer intensieve hulp beperken.

Om voorgaande doelstellingen te kunnen realiseren, kunnen verschillende activiteiten en werkvormen aangewend worden. Deze werkvormen en activiteiten worden best gezien als mogelijk te volgen pistes binnen een „meersporenbeleid‟ (Groenendaal,1993).

De opvoedingsondersteuning is namelijk vaak een mengvorm van methodieken (activiteiten en werkvormen). Hieronder bespreken we de verschillende activiteiten en werkvormen die door Vandemeulebroecke en Nys (2002) worden aangehaald om deze verder in het onderzoek te vergelijken met de activiteiten die Domo-vrijwilligers uitvoeren.

(19)

10 Een eerste activiteit heeft te maken met voorlichting of informatieverstrekking.

Concreter kan het zowel gaan over het „persoonlijk‟ verstrekken van dergelijke informatie als het via massa- en audiovisuele media verspreiden van informatie over de opvoeding.

Een tweede activiteit betreft het bieden van instrumentele steun. Deze steun blijft beperkt tot „praktisch pedagogische hulp‟, waarbij het onder meer kan gaan over het ter beschikking stellen van diensten, materiaal of van opvoedkundige documentatie.

Het bieden van emotionele steun en/of beoordelingssteun is een derde activiteit.

Hiermee wordt verwezen naar het tonen van betrokkenheid, het uiten van respect, waardering en begrip, het bieden van bevestiging van de ziens- en/of handelwijze van de betrokkene. Burggraaff-Huiskes en Blokland (1999) voegen hieraan toe dat professionals die opvoedingsondersteuning bieden moeten beschikken over een basisattitude. Naast het bieden van emotionele steun, hebben zij het ook over het positief bevestigen van opvoeders. Het eenvoudigweg geven van positieve feedback op de aanpak van een opvoeder, kan al bevorderend werken: de competentiegevoelens worden versterkt, de opvoeder voelt zich serieus genomen door de orthopedagoog en voelt zich zelfzekerder en er wordt een sfeer van vertrouwen gecreëerd. Verder is het belangrijk dat de hulpverlener zich sensitief en responsief opstelt. Hiermee wordt bedoeld dat de orthopedagoog zich kan plaatsen in de situatie en gevoelens van de opvoeders, in hoe zij de dingen beleven en dat hij hierin meevoelt. Vervolgens is het belangrijk om de kennis die je als orthopedagoog bezit op een voorzichtige, respectvolle manier te communiceren naar de opvoeders toe. Ten slotte behoort tot de basishouding ook het kunnen luisteren naar opvoeders, het stellen van vragen en het kunnen trekken van conclusies uit verhalen van opvoeders.

Bij een vierde activiteit, het geven van advies met betrekking tot de opvoedingsaanpak, kan zowel sprake zijn van het verwerven van inzicht in de opvoedingsaanpak als van het op zoek gaan naar of het geven van handelingsalternatieven. Meer concreet gaat het hier om gepersonaliseerde adviezen die tijdens individuele gesprekken of tijdens groepsbijeenkomsten aan de orde kunnen zijn.

Het trainen van vaardigheden beoogt het aanleren van gewenst opvoedingsgedrag.

Onder deze activiteit kunnen ook de zogenaamde cursussen die zich toeleggen op de communicatie tussen ouders en kinderen of jongeren ondergebracht worden.

Een zesde activiteit is het uitbouwen van sociale contacten en het stimuleren van informele zelfhulp. Dit is een opvoedingsondersteunende activiteit die verwijst naar de toeleiding tot de uitbouw van een ondersteunend sociaal netwerk. Het belang van het sociaal netwerk bij de opvoeding wordt door meerdere auteurs onderschreven.

(20)

11 Vervolgens is er de activiteit van vroegtijdige detectie van zwaardere opvoedings- en ontwikkelingsproblemen en doorverwijzing. Deze omvat de concrete doorverwijzingen naar specifieke diensten of voorzieningen, naar orthopedagogische hulpverlening of meer intensieve begeleiding. Hierbij hoort ook het zogenaamde advies voor bijkomende diagnostiek en voor het zoeken van hulp.

Een laatste opvoedingsondersteunende activiteit is signalering. Hiermee wordt verwezen naar het signaleren van bijvoorbeeld tendensen betreffende opvoedingsondersteunings-behoeften, leemten in het ondersteuningsaanbod of in andere maatschappelijke voorzieningen aan beleidsinstanties.

2.3.2 Doelstellingen en activiteiten Domo

Vzw Domo probeert ook aan het uiteindelijke doel van opvoedingsondersteuning tegemoet te komen. De vrijwilligers steunen ouders die zich in een situatie bevinden waarin ze de opvoedingstaak heel moeilijk aankunnen, door met hen een stukje

„gezinsweg‟ mee te gaan (Beddeleem & Croes, 2010). We bekijken hieronder de visie, standpunten en doelstellingen van Domo.

Een eerste standpunt van Domo is dat opvoeding een wederkerig proces van beïnvloeding tussen ouders en kinderen is, binnen een ruimere sociale context. Dit standpunt wordt onderbouwd door het ecologisch-proces model van Bronfenbrenner (1989). Dit model sluit aan bij het eerste uitgangspunt van opvoedingsondersteuning („het erkennen van het belang van de gezinsopvoeding‟). Bronfenbrenner onderscheidt naast het gezin als intern systeem vier externe systemen of niveaus. Deze zijn gemakkelijkst te verduidelijken als we er een driedeling van maken. Het eerste niveau is het micro-niveau van het gezinssysteem en bevat de onderlinge verwevenheid tussen individuele gezinsleden enerzijds en relationele subsystemen anderzijds. Het tweede, intermediaire niveau, bevat de wisselende patronen van intermenselijke relaties in een specifieke micro-omgeving (school, werk, vrienden) en de onderlinge relaties tussen dergelijke specifieke micro-omgevingen. Het macro-niveau is het derde niveau en omvat Bronfenbrenners exo- en macrosysteem. Het exo-systeem ten eerste bestaat uit maatschappelijke instituties en organisaties waarvan een bepaald gezinslid geen actieve participant is, maar waardoor hij beïnvloed kan worden. Het macrosysteem vervolgens, wordt gevormd door maatschappelijke krachten en ontwikkelingen die het gezinssysteem kunnen beïnvloeden. Aan de hand van dit ecologisch-proces model kunnen vele problemen uit het gezin verklaard worden (Gerris, 1999).

(21)

12 Figuur 1. Ecologisch-proces model van Bronfenbrenner (Berk, 2004, p. 24; Structure of the environment in ecological systems theory).

Een kerndoelstelling van Domo die aansluit bij dit standpunt van opvoeden binnen een sociale context is het opbouwen of herstellen van een sociaal netwerk. Men wenst bij de gezinnen het sociaal netwerk te verruimen aan de hand van cultuurparticipatie, sport, spel, vakanties,… voor de kinderen en/of ouders.

Domo wil via het bieden van sociale steun (van de vrijwilliger en anderen) de gezinnen terug kansen bieden. Uit het onderzoek 'Opvoeden in Nederland in de jaren negentig' (Rispens, Hermanns, & Meeus, 1996) blijkt dat sociale isolatie een risicofactor is voor de kwaliteit van opvoedingsgedrag. Wanneer bovendien sprake is van een slechte integratie van het gezin in de sociale omgeving, blijkt dit de gezinsbelasting extra te verhogen (Werner, 1989). We merken in verschillende studies (Groenendaal & Dekovic, 2000) dat sociale steun een van de meest beschermende factoren in het gezin is. Hierdoor krijgen kinderen meer kansen om zich te ontplooien tot evenwichtige volwassenen.

Ouderondersteuning moet volgens een visiestuk van de Raad van Europa gezien worden als een continuüm (Roelofse & Anthonijsz, 2008). Dit varieert van formele steun door professionals, semiformele steun door lokale groepen en diensten (paraprofessionals), tot informele steun door familie en vrienden (Daly, 2007). Bij sociale steun kan onderscheid gemaakt worden in (1) de informele steun van onderlinge ouderondersteuning, (2) de semiformele georganiseerde ouderondersteuning door vrijwilligers, paraprofessionals en (3) sociale steun die professionals bieden. Alle

(22)

13 programma‟s die met vrijwilligers of paraprofessionals werken, geven (semi)formele steun. Ze bieden hun steun namelijk meestal vanuit een (semi)formeel kader, maar met een houding van gelijkwaardigheid die op vriendschap lijkt. Bij opvoeden is die informele steun of specifieker „de gelijkwaardigheid‟ belangrijk. Wanneer ouders deze steuncontacten niet in hun sociale omgeving vinden, is het goed dat er in de omgeving alternatieven te vinden zijn: ouderbijeenkomsten op school, MIM (Moeders Informeren Moeders), organisaties zoals Home-Start of OpStap. Domo werkt met vrijwilligers en streeft ook gelijkwaardigheid na. Op beleidsniveau wordt de waarde van de vrijwilligers en de informele hulp echter niet altijd gezien en gaat er meer aandacht (en geld) naar de professionele opvoedingsondersteuning (Roelofse & Anthonijsz, 2008). Toch worden ook kansen geboden en heeft men grote aandacht voor participatie van betrokkenen zoals mantelzorg en vrijwilligerswerk. Dit is begrijpelijk, want het is een goede (en goedkope) manier om steun en zorg te bieden. Bovendien komen vrijwilligers minder bedreigend over en komen ze gemakkelijker binnen.

Domo probeert via verschillende activiteiten het sociale netwerk van de gezinnen te herstellen of te verruimen en de eigenwaarde, vaardigheden en zelfvertrouwen van ouders en kinderen te vergroten. De activiteiten zijn de volgende: met de kinderen spelen, huiswerkbegeleiding, samen met de ouder een huishoudelijke taak volbrengen, naar theater/musical,… Domo hoopt via deze activiteiten ook de cultuurparticipatie te bevorderen. Bovendien moedigt Domo de ouders aan, indien mogelijk met financiële steun, om hun kinderen te laten deelnemen aan jeugdbeweging, sportactiviteiten, creatieve ateliers,… Vervolgens is het „luisteren zonder te oordelen‟-aspect, waarbij gewoon meevoelend wordt geluisterd, een belangrijk aspect gedurende de samenwerking met de gezinnen. Domo wil door aandacht te hebben voor de eigen noden van de ouders, de ouders te helpen om de noden van hun kinderen beter te begrijpen.

Een tweede standpunt van Domo is dat men de vrijwilligers steeds wil laten vertrekken vanuit de gedachte dat ouders hoe dan ook de belangrijkste personen in de opvoeding van kinderen zijn en dat zij in hun ouderrol erkend en gerespecteerd willen/moeten worden. Hierbij baseren ze zich op de empowermentgedachte: er wordt in hun ondersteuning vanuit de krachten van het gezin vertrokken en niet vanuit de dingen die fout lopen. Het gezin wordt als volwaardige partner beschouwd, met zijn eigen krachten en bekwaamheden. Deze empowermentgedachte kan ook aangetoond worden door de doelstelling van het vergroten van de draagkracht van het gezin. Domo probeert de gezinnen meer zelfredzaam te maken en probeert ervoor te zorgen dat de ondersteuning

(23)

14 van Domo na een tijd overbodig wordt. Deze empowerment wordt bovendien ook verhoogd door de doelstelling het gezin uit zijn sociaal isolement te halen en het sociaal netwerk te versterken, wat hierboven reeds werd benadrukt. Door de steun van anderen kunnen de ouders meer aan en voelen ze zich sterker.

Domovrijwilligers geven door hun vrijwillige aanwezigheid in de gezinnen een concrete invulling aan de presentietheorie van Baart (2004). Deze presentietheorie duidt op het present zijn voor mensen die leven in sociale overbodigheid. Sociale overbodigheid houdt volgende armoededimensies in: uitsluiting en marginaliteit, gebrek aan geld, ellendige woonomgeving, gebrek aan competenties of vermogen om tegen het leven opgewassen te zijn, psychisch en emotioneel minder stabiel en gebroken waardigheid. Sociale overbodigheid betekent verder dat iemand nauwelijks meetelt in de maatschappij. Noch de wensen, noch het lot van sociaal overbodigen doet ertoe en ze krijgen het gevoel dat ze onnuttig zijn, gemist kunnen worden en onbekwaam zijn. Sociale overbodigheid legt de klemtoon op de pijn die achter die tekorten schuilt. Met present zijn voor deze mensen bedoelt Baart (2004) dat de presentiebeoefenaars (bij Domo de vrijwilligers) zich

„blootstellen aan‟ en onderdompelen in de leefwereld van de ander, met als doel die leefwereld van binnenuit te leren kennen (De Meersman, 2005). In dit zoeken van aansluiting bij de leefwereld biedt de vrijwilliger een hechtingsrelatie aan die gebaseerd is op betrokkenheid, aandacht, trouw, tijd… Ze gaan met een voortdurende inzet en inspanning op zoek naar signalen, hoe klein en subtiel ze ook zijn. Presentie sluit interventie evenwel niet uit. Van den Laar (2003) benoemt presentie als een „ingebedde interventie‟. Presentie en interventie zijn verweven met elkaar: er is geen presentie zonder interventie, maar ook geen interventie zonder presentie.

De presentietheorie wordt ook gebruikt door Van Regenmortel (2002). Meerbepaald gaat ze presentie linken aan empowerment, waarbij ze empowerment omschrijft als „een proces van versterking waarbij individuen, organisaties en gemeenschappen greep krijgen op de eigen situatie en hun omgeving en dit via het verwerven van controle, het aanscherpen van kritisch bewustzijn en het stimuleren van participatie‟ (Driessens & Van Regenmortel, 2006, p.101). Present zijn vervolgens, duidt op het meevoelen dat ruimte creëert voor versterkingsprocessen of processen van empowerment. Hieruit kunnen we afleiden dat de Domovrijwilligers presentie- en empowermentgericht (proberen) werken.

Domo werkt nauw samen met verschillende organisaties. Enkele voorbeelden zijn: (a) Parel, een ondersteunend hulpnetwerk voor kwetsbare mensen in de perinatale periode, (b) Platform voor Opvoedingsondersteuning, (c) De Wigwam, een kinderdagverblijf met

(24)

15

„inclusieve kinderopvang‟ wat betekent dat kinderen en ouders met specifieke zorgbehoeften ook bij hen terecht kunnen, (d) De stad Leuven op vlak van culturele- en welzijnsthema‟s, (e) het Dondeynehuis waarbij universiteitsstudenten en Domo-gezinnen elkaars leefwereld verbreden, en (f) het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen zodat studenten als vrijwilliger stage-ervaring kunnen opdoen bij Domo,…

In Figuur 2 vinden we alle doelstellingen en standpunten in een model terug, gelijkend op het ecologisch procesmodel van Bronfenbrenner (Figuur 1). In dit model vinden we de aandachts- en werkgebieden van Domo terug op micro-, meso- en macroniveau.

Figuur 2. Ecologisch procesmodel toegepast op Domo (Beddeleem & Croes, 2010, p.5;

Aandachts- en werkgebieden Domo)

2.3.3 Doelstellingen opvoedingsondersteuning vergeleken met die van Domo Nu we de doelstellingen van opvoedingsondersteuning en de werking van Domo hebben verduidelijkt, kunnen we nagaan of deze uitgangspunten van opvoedingsondersteuning ook bij Domo terugkomen.

(25)

16 Een eerste doelstelling van opvoedingsondersteuning is het versterken van de competentie, de vaardigheden en de draagkracht van opvoeders. Bij Domo vinden we deze doelstelling terug in hun empowermentgedachte: ze willen de draagkracht van het gezin vergroten. Door de opvoeders eerst veel steun te bieden en te helpen bij vaardigheden, hoopt Domo dat ze de opvoeders kunnen versterken.

Het vergroten van het sociale netwerk rondom kinderen en gezinnen is een doelstelling van de opvoedingsondersteuning die we heel sterk bij Domo terugvinden. Dit is duidelijk terug te vinden in hun standpunt dat – zoals hierboven reeds verduidelijkt werd – onderbouwd wordt door het ecologisch-proces model van Bronfenbrenner.

Bovendien wordt in de werking van Domo ook aangehaald dat ze steeds proberen de gezinnen uit hun isolatie te bevrijden.

De doelstelling die minst zuiver in de beschrijving van Domo aan bod komt, is het verminderen van de draaglast door problemen tijdig te signaleren en praktische hulp of steun te bieden. Toch denken we dat deze doelstelling kan vervat worden in de presentietheorie die Domo hanteert. De vrijwilligers proberen zich namelijk zoveel mogelijk in de leefwereld van de gezinnen in te leven, waardoor ze probleemsignalen kunnen opvangen en zo praktische steun kunnen bieden die aansluit bij de noden.

We kunnen dus besluiten dat Domo volgens de beschrijving tegemoet komt aan de doelstellingen van opvoedingsondersteuning.

3 K

WALITEITSKADER VOOR OPVOEDINGSONDERSTEUNING

Om na te gaan of een voorziening voor opvoedingsondersteuning voldoet aan bepaalde eisen, wordt vaak gebruik gemaakt van het kwaliteitskader van Snoeck en Van den Wijngaerde (2004). In dit kader vormt empowerment een basisgedachte. Aangezien dit kwaliteitskader onze inspiratiebron was bij het uitwerken van de interviewleidraad, halen we hieronder de belangrijkste punten aan.

Het kwaliteitskader werd ontwikkeld in het onderzoeksproject „Visie-ontwikkeling voor een beleid van gezins- en opvoedingsondersteuning in Vlaanderen‟ van Vandemeulebroecke, De Munter, Hellinckx, Maes, Ghesquière en Colpin (1999). Het biedt een gemeenschappelijk taalkader en referentiekader van waaruit organisaties en beleid tot een dialoog kunnen komen over de kwaliteit van de geboden opvoedingsondersteuning (Snoeck & Van den Wijngaerde, 2004). Zoals te zien in het schema (Bijlage 2), bestaat

(26)

17 het kader uit kwaliteitscriteria die verder geoperationaliseerd worden in concrete kwaliteitsindicatoren.

3.1 Kwaliteitscriteria

Kwaliteitscriteria zijn criteria die aan geven hoe kwaliteitsvolle opvoedingsondersteuning gerealiseerd kan worden. Ze drukken de gewenste kenmerken van opvoedingsondersteuning uit (Snoeck & Van den Wijngaerde, 2004).

Het kwaliteitskader bestaat uit drie niveaus: een macro-, een meso- en een microniveau dat voortbouwt op het CIPO-model (Context-Input-Proces-Output) (Laevers & Laurijssen, 2001) en op het open procesmodel van Leirman (1984). Het macroniveau is het niveau van samenleving en beleid. Aangezien de overheid en samenleving mee bepalen hoe de organisaties hun ondersteuningsaanbod vorm geven, is dit het niveau van de achtergrond waartegen organisaties opvoedingsondersteuning organiseren. Het mesoniveau vervolgens, is het niveau dat de factoren omvat die betrekking hebben op de werking van de organisatie. Op dit niveau worden beleidslijnen uitgetekend en beschikbare middelen beheerd. Zoals het macroniveau een rechtstreekse invloed heeft op het mesoniveau, heeft het mesoniveau ook een invloed op het microniveau. Het microniveau is het niveau waarop zich het concrete ondersteunende aanbod bevindt. Dit aanbod wordt georganiseerd volgens de richtlijnen die de overheid aangeeft. Op dit niveau wordt een onderscheid gemaakt tussen input-, proces- en outputfactoren. De input ten eerste, bestaat uit de kenmerken waarmee de betrokken personen in het vormingsproces van opvoedingsondersteuning stappen, zoals socio-economische en - culturele kenmerken, opleiding en/of beroepssituatie,… De procesfactoren vervolgens, vormen de kern van het uitvoerend werk. Het proces is de plaats waar kwaliteit gemaakt wordt. De kwaliteit is afhankelijk van de effectiviteit van het interactieproces waarbij de begeleider een leerproces op gang moet brengen bij de ouder. De outputfactoren ten slotte, hebben betrekking op de resultaten die men met de uitkomsten beoogt.

3.2 Kwaliteitsindicatoren

Het kwaliteitskader behelst naast de kwaliteitscriteria ook het verder operationaliseren van kwaliteitsindicatoren. De kwaliteitsindicatoren geven concrete handelingen van begeleiders of concrete situaties aan die iets zeggen over de mate waarin het betreffende criterium gerealiseerd wordt (Maes, 1997 uit Vandemeulebroecke & De Munter, 2004, p.

81).

(27)

18

4 O

PVOEDINGSONDERSTEUNING DOOR VRIJWILLIGERS

Er wordt in onze samenleving steeds meer aan vrijwilligerswerk gedaan. We merken zelfs dat we tegenwoordig eigenlijk niet meer zonder vrijwilligers kunnen en dat onze samenleving behoefte aan vrijwilligerswerk heeft. Vrijwilligerswerk speelt volgens van Gool (2001) vaak in op behoeften waarvoor de maatschappij nog geen voorzieningen heeft. Hieronder bekijken we hoe vrijwilligerswerk gedefinieerd kan worden en wat vrijwilligerswerk inhoudt bij opvoedingsondersteuning. Daarna gaan we in het volgende deel dieper in op opvoedingsondersteuning aan kansarme gezinnen, aangezien zij vaak de doelgroep vormen van vrijwilligersorganisaties.

4.1 Vrijwilligerswerk

D‟hondt en Van Buggenhout (2001) definieerden in opdracht van de Koning Boudewijnstichting vrijwilligerswerk als volgt: “een activiteit die uit vrijwilligheid of met onverplicht karakter, zonder dat er een specifieke socio-affectieve band eraan ten grondslag ligt, onbezoldigd door een natuurlijke persoon wordt verricht ten behoeve van anderen of van de samenleving en die plaatsvindt in min of meer georganiseerd verband”

(Vzw Vlaams Centrum voor Kinderen en Gezinnen, 2001, p.13). Volgens Musick en Wilson (2008) kunnen we van vrijwilligerswerk spreken wanneer één of meerdere individuen zijn competenties, vaardigheden of tijd in functie van het voordeel van anderen inschakelt en de gever en ontvanger hierdoor een voordeel genieten.

Wilson en Musick (1997) beschrijven vrijwilligerswerk aan de hand van verschillende stellingen. Ten eerste is vrijwilligerswerk een productieve activiteit. Hiermee bedoelt men dat het meer inhoudt dan enkel een tijdverdrijf en meer is dan elke andere vorm van werk. Vervolgens houdt vrijwilligerswerk een zekere collectieve activiteit in: de beslissing om vrijwilliger te worden, wordt beïnvloed door wat mensen in de omgeving denken en doen, en door wat men zelf als persoon denkt en doet. Ten derde is de relatie tussen de vrijwilliger en de „ontvanger‟ een ethische relatie. De relatie is uiteindelijk tot stand gekomen en gereguleerd door morele stimulatie. Een laatste stelling is dat verschillende soorten vrijwilligerswerk aan elkaar gerelateerd zijn. Verder verwijzen Musick en Wilson (2008, p.23) naar vrijwilligerswerk vanuit sociaal activisme tegenover vrijwilligerswerk vanuit altruïsme. Het eerste, vrijwilligerswerk vanuit sociaal activisme, is eerder gemotiveerd vanuit de maatschappelijke ongelijkheid of het onrecht tegenover de ontvanger van de hulpverlening. Het vrijwilligerswerk vanuit altruïsme vervolgens, is

(28)

19 eerder gemotiveerd vanuit het geven aan anderen. Musick en Wilson (2008) stellen echter dat er in wezen geen verschil is tussen deze vormen van vrijwilligerswerk.

Cnaan, Handy en Wadsworth (1996) toonden aan in hun onderzoek dat de verhouding tussen de kosten en baten van de vrijwilliger bepalend is voor de perceptie van een taak als vrijwilligerswerk. Hoe hoger men de kost voor een vrijwilliger percipieert om een bepaalde taak uit te voeren, hoe meer men de taak als vrijwilligerswerk zal beschouwen.

4.1.1 Cijfergegevens (formeel) vrijwilligerswerk

Wanneer we cijfermateriaal betreffende het aantal vrijwilligers bekijken in West-Europa, merken we op dat er reeds vanaf de jaren 60 een lichte daling plaatsvindt. Om te weten hoe groot deze daling van participatiecijfers precies is, heeft men nog onvoldoende cijfermateriaal (Breda & Goyvaerts,1996; Dekker & De Hart, 2000). Uit een onderzoek van Dekker, De Hart en Fault (2007) blijkt echter dat het vrijwillig engagement in Nederland niet gedaald is. Nochtans vond Hooghe (2001) dat er in theorie een stijging had moeten plaatsvinden van het aantal vrijwilligers. Dit leidt hij af uit het feit dat we uit onderzoek weten dat mensen met een hoog scholingsniveau en met een comfortabele materiële positie over het algemeen meer vrijwilligerswerk verrichten. De afgelopen decennia is het gemiddelde opleidingsniveau van de West-Europese bevolking gestegen en ook het welvaartsniveau is er beter op geworden. Men had dus kunnen verwachten dat deze bevolking meer of vaker vrijwilligerswerk zou verrichten, maar dat blijkt dus niet het geval (Hooghe, 2001).

De gegevens die hieronder volgen, zijn noodgedwongen wat minder uitgebreid. Een reden hiertoe is dat het voorkomen van vrijwilligerswerk moeilijk te meten is door de kwestie van definities en operationalisering. Hierbij kan men namelijk kiezen tussen de beperkte betekenis, waarbij men vrijwilligerswerk bekijkt als een institutioneel kader, in de betekenis van vrijwillige inzet binnen instellingen, verenigingen en andere formele organisaties; of de brede definitie, waarbij ook informele vormen van mantel- en burenzorg mee worden opgenomen in de omschrijving. Hooghe (2001) geeft bij zijn onderzoek geen voorkeur aan een omschrijving en maakt bij de weergave van zijn resultaten een onderscheid tussen geïnstitutionaliseerde vormen en meer informele vormen. Wij zullen hieronder enkel de cijfergegevens van geïnstitutionaliseerde, formele vorm van vrijwilligerswerk bekijken, om deze later in ons onderzoek te kunnen vergelijken met de vrijwilligerscijfers van de organisatie Domo.

(29)

20 In België varieert het aantal vrijwilligers tussen de tien en veertien procent van de totale Belgische bevolking. De taakinhoud van deze vrijwilligers bestaat meestal uit een combinatie van activiteiten zoals animatie, organisatie van activiteiten, secretariaatstaken en fondsenwerving. Vrijwilligers in België zijn volgens het HIVA-onderzoek weinig frequent betrokken in activiteiten die gespecialiseerd personeel vragen (Loose, Gijselinckx, Dujardin, Marée, 2007). In Tabel 1 zien we de resultaten van een survey die werd uitgevoerd door de vakgroep Sociologie van de vrije Universiteit Brussel (Elchardus, Hooghe, & Smits, 1998) waarbij 19.7 procent van de 1341 respondenten aangaven dat ze regelmatig vrijwilligerswerk verrichten.

Tabel 1

Vrijwilligerswerk binnen Verenigingen en Organisaties (Bron: TOR98, n: 1341, Vlaams Gewest)

TOTALE STEEKPROEF (alles in %) 19.7 Leeftijd:

 18-35 jaar

 36-55 jaar

 56-75 jaar

20.0 22.4 15.7 Opleidingsniveau

 Laag

 Midden

 Hoog

11.3 20.9 30.9 Beroepssituatie

 Werkend

 Werkloos

 Huishouden

 Gepensioneerd

 Student

21.2 11.8 22.0 14.9 34.8 Geslacht

 Vrouwen

 Mannen

20.2 19.2

Verder zien we wat betreft de leeftijd een curvilineair verband: tussen de leeftijd van 20 en 40 jaar stijgt de vrijwillige inzet, er wordt een piek bereikt in het leeftijdssegment van 40 tot 44 jaar en daarna daalt de inzet terug. Uit deze resultaten kunnen we vaststellen dat de vrijwillige inzet tijdens de levenscyclus hetzelfde verloop vertoont dan de actieve participatie op de arbeidsmarkt. Vervolgens kunnen we uit Tabel 1 afleiden dat hoger opgeleiden bijna drie keer meer vrijwilligerswerk doen dan lager opgeleiden. Diezelfde cumulatieve verhoudingen zien we ook terugkeren bij de beroepssituatie.

Gepensioneerden en werklozen gaan minder vaak vrijwilligerswerk verrichten dan studenten en werkenden, terwijl de eerstgenoemde net meer vrije tijd hebben. Tenslotte

(30)

21 merken we dat vrouwen iets meer vrijwilligerswerk verrichten dan mannen. Dit is toch wel opmerkelijk, omdat we in andere vormen van participatie (bestuursfuncties, politieke participatie, lidmaatschap) wel een duidelijke oververtegenwoordiging van mannen terugzien (Hooghe, 2001). Voor verklaringen betreffende de cijfers, verwijzen we graag naar het onderzoek van Elchardus, Hooghe en Smits (1998).

Verder werd in een uittreksel uit Vlaamse Regionale Indicatoren (VRIND) van 1998 en 1999 van de Vlaamse overheid cijfermateriaal samengebracht over vrijwillige inzet in diverse sectoren (Steunpunt Vrijwilligerswerk Limburg,2001). Deze cijfers in Tabel 2 bewijzen nogmaals dat een belangrijk deel van de Vlaamse bevolking zich regelmatig vrijwillig inzet. Tegelijk maken de gegevens duidelijk dat de vrijwillige inzet over veel diverse taken verspreid is (Tabel 2) en zich op heel verschillende terreinen (Tabel 3) situeert. Bovendien bleek uit het onderzoek dat vrouwen vooral taken van hulpverlening en verzorging op zich nemen (Steunpunt Vrijwilligerswerk Limburg, 2001). Mannen daarentegen, ongeacht hun opleiding, voelen zich meer aangetrokken tot het uitvoeren van klussen en administratieve taken.

Tabel 2

Taken Vrijwilligerswerk (Bron: APS-survey 1999)

Taken Vrijwilligers (in %)

Hulpverlening Klussen Organiseren Vergaderen Administratie Fondsenwerving Voordrachten Tijdschrift Andere

26.6 18.5 16.2 13.3 7.2 2.7 2.7 1.0 11.1

De onderzoekers maakten vervolgens een ruwe schatting van de tijd die men aan vrijwilligerswerk besteedt en de resultaten toonden aan dat een doorsnee-vrijwilliger ongeveer 5u30 per week ter beschikking staat. De onderlinge verschillen tussen vrijwilligers zijn niet zo groot, maar het valt wel op dat niet-werkenden bereid zijn om bijna het dubbele van de tijd van de werkenden aan vrijwilligerswerk te spenderen. Hoewel de gepensioneerden in aantal minder vrijwilligerswerk doen, halen zij toch de hoogste scores: wekelijks blijken ze bijna 10 uur vrij te maken voor het vrijwilligerswerk.

(31)

22 Tabel 3

Terreinen waarop Vrijwilligerswerk wordt verricht (Bron APS-survey 1999)

Terreinen Vrijwilligers

(in %) Hulp bij familie, kinderopvang

Sportvereniging Hulp op school Hobbyvereniging

Amateuristische kunstbeoefening

Vereniging die zich inzet voor buren, bejaarden, gehandicapten Godsdienstige / levensbeschouwelijke vereniging

Beroeps- of vakorganisatie Jeugdbeweging

Oudercomité, schoolbestuur Vrouwenvereniging

Hulpdienst (rode kruis, brandweer, …) Maatschappelijk werk (wereldwinkel, …) Politieke organisatie

Advies, voorlichting, wetswinkel, telefoon Andere

17.5 9.9 8.3 5.5 5.1 4.7 4.4 4.3 4.2 2.9 2.9 2.3 2.1 1.9 1.1 4.5

4.1.2 Waarde van vrijwilligerswerk

Uit bovenstaande cijfers wordt duidelijk dat vrijwilligerswerk ontzettend belangrijk is binnen de Vlaamse samenleving. Hooghe (2001) merkt dat bij een ruwe extrapolatie op basis van de gegevens uit bovenvermeld onderzoek, er tenminste 250 000 fulltime betaalde krachten nodig zouden zijn om al het vrijwilligerswerk in Vlaanderen te vervangen. Het is dan ook geen overdrijving te stellen dat het vrijwilligerswerk allicht de belangrijkste economische sector van het land is (Hooghe, 2001).

De waarde van het vrijwilligerswerk reikt echter nog verder. Zo blijkt uit onderzoek van Elchardus, Huyse en Hooghe (2001) dat er een sterk verband bestaat tussen allerlei vormen van participatie in het verenigingsleven (passief lidmaatschap, actief lidmaatschap, vrijwillige inzet, bestuurstaken…) en het huldigen van houdingen die we zouden kunnen samenvatten onder de noemer „democratisch burgerschap‟. Hiermee wordt bedoeld dat leden van verenigingen minder individualistisch ingesteld blijken, meer gehecht zijn aan de democratische waarden en idealen, en zich in mindere mate politiek machteloos voelen. Vrijwilligers blijken ook politiek heel wat actiever (Steunpunt Vrijwilligerswerk Limburg, 2001). Dit leiden de onderzoekers af uit de meer uitgesproken standpunten over bijvoorbeeld de werking van de democratie. Vrijwilligers zouden iets meer geloof hechten aan zowel inzet als werking van de democratie, hoewel het

(32)

23 scepticisme ook bij hen hoog blijft. Steunpunt Vrijwilligerswerk Limburg (2001) wijst erop dat vrijwilligers over het algemeen meer solidair zijn dan de gemiddelde mens. Bovendien hebben vrijwilligers ook een meer tolerante houding tegenover vreemdelingen dan de doorsnee bevolking. Hooghe (2001) geeft aan dat we hier moeten oppassen met te vlugge conclusies: het is niet noodzakelijk zo dat mensen democratischer worden door hun deelname, maar het kan ook zijn dat precies de meer democratisch ingestelde mensen meer deelnemen aan het verenigingsleven.

De Europese Commissie (2010) tenslotte, geeft aan dat vrijwilligerswerk bijdraagt aan de sociale samenhang in de samenleving en de vaardigheden en persoonlijke ontwikkeling van de vrijwilligers stimuleert.

4.1.3 Motivatie voor vrijwilligerswerk

Steunpunt Vrijwilligerswerk Limburg (2001) geeft aan dat mensen vooral vrijwilligerswerk doen voor pure ontspanning en inzet voor anderen. De actieve jongeren zien het vaak als mogelijkheid om vaardigheden te oefenen en ervaring op te doen, terwijl de ouderen eerder de motivatie hebben om actief blijven. Wanneer je mensen vraagt waarom ze vrijwilligerswerk doen, halen ze meestal de volgende redenen aan (onderzoek Steunpunt Vrijwilligerswerk Limburg, 2001): (a) andere mensen helpen, iets nuttigs doen voor anderen, zich verdienstelijk maken voor anderen; (b) andere mensen ontmoeten, contact hebben met andere mensen; (c) iets bijleren, ervaringen opdoen, nieuwe dingen leren kennen; (d) voor iets verantwoordelijk kunnen zijn; (e) zijn tijd nuttig besteden, zich nuttig voelen; (f) niet meer alleen zijn; (g) gewaardeerd worden, geacht worden, belangrijk zijn.

Motivatie voor vrijwilligerswerk wordt gewoonlijk ervaren als een combinatie van verschillende motieven zoals altruïsme en egoïsme (Haski-Leventhal, 2009), maar ook componenten zoals het zich amuseren en ontmoeten van anderen worden hieraan toegevoegd. Binnen de literatuur vinden we twee belangrijke invalshoeken terug van waaruit motivatie voor vrijwilligerswerk wordt bekeken: de psychologische en sociologische benadering.

De psychologische benadering kan op zijn beurt opgesplitst worden in twee stromingen: de persoonlijkheidstheorie en de functionele benadering. De persoonlijkheidstheorie geeft aan dat bepaalde persoonlijkheidskenmerken van een persoon kunnen bepalen of die persoon vrijwilligerswerk zal doen of niet. Volgens Musick en Wilson (2008) verwijzen deze persoonlijkheidskenmerken ook naar de wijze waarop mensen zichzelf en de wereld rond hen interpreteren. Enkele regelmatig voorkomende motieven voor vrijwilligerswerk die genoemd worden binnen deze stroming zijn altruïsme,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De conclusie is dat de SKZL preparaten voldoen aan de eisen die aan enquêtemonsters gesteld worden, dat externe kwaliteitsprogramma's slechts een deel van de analyseprocedure dekken

De uitspraak van Adèle, oprichtster van Domo, geeft de belangrijkste bestaansreden van Domo weer: “Je kán zoveel doen door eenvoudigweg aanwezig te zijn en mensen het gevoel te

Ook binnen Kind en Gezin wordt er uitdrukkelijker aan kindermishandeling gewerkt op preventief vlak via de uitbouw van opvoedingsondersteuning (cf. Daarnaast is Kind en

De algemene onderzoeksvraag die we met dit onderzoek trachten te beantwoorden is: ‘Hoe is het gesteld met de kwaliteit van de opvoedingsondersteuning die

A 8.6 Totale nitraatuitspoeling naar het grondwater vanuit alle gronden in het landelijk gebied in 106 kg N a; gemiddelde nitraatuitspoeling vanuit alle gronden in kg N ha-1 jr-1

De convocatie voor deze dag wordt meegestuurd met het volgende nummer van Afzettingen. 23 september 2006

Een nadere analyse waarin naast de in de vorige regressieanalyse genoemde controlevariabelen ook alle individuele campagne-elementen zijn meegenomen, laat zien dat

51 Van Rooden, ‘Oral history en het vreemde sterven van het Nederlandse christendom; Kerklaan, Van huis uit.. onder kerkelijke en onkerkelijke katholieken. De kritiek drukt in