• No results found

Motivatie voor vrijwilligerswerk

HOOFDSTUK 1: Opvoedingsondersteuning en Domo

4 Opvoedingsondersteuning door vrijwilligers

4.1 Vrijwilligerswerk

4.1.3 Motivatie voor vrijwilligerswerk

Steunpunt Vrijwilligerswerk Limburg (2001) geeft aan dat mensen vooral vrijwilligerswerk doen voor pure ontspanning en inzet voor anderen. De actieve jongeren zien het vaak als mogelijkheid om vaardigheden te oefenen en ervaring op te doen, terwijl de ouderen eerder de motivatie hebben om actief blijven. Wanneer je mensen vraagt waarom ze vrijwilligerswerk doen, halen ze meestal de volgende redenen aan (onderzoek Steunpunt Vrijwilligerswerk Limburg, 2001): (a) andere mensen helpen, iets nuttigs doen voor anderen, zich verdienstelijk maken voor anderen; (b) andere mensen ontmoeten, contact hebben met andere mensen; (c) iets bijleren, ervaringen opdoen, nieuwe dingen leren kennen; (d) voor iets verantwoordelijk kunnen zijn; (e) zijn tijd nuttig besteden, zich nuttig voelen; (f) niet meer alleen zijn; (g) gewaardeerd worden, geacht worden, belangrijk zijn.

Motivatie voor vrijwilligerswerk wordt gewoonlijk ervaren als een combinatie van verschillende motieven zoals altruïsme en egoïsme (Haski-Leventhal, 2009), maar ook componenten zoals het zich amuseren en ontmoeten van anderen worden hieraan toegevoegd. Binnen de literatuur vinden we twee belangrijke invalshoeken terug van waaruit motivatie voor vrijwilligerswerk wordt bekeken: de psychologische en sociologische benadering.

De psychologische benadering kan op zijn beurt opgesplitst worden in twee stromingen: de persoonlijkheidstheorie en de functionele benadering. De persoonlijkheidstheorie geeft aan dat bepaalde persoonlijkheidskenmerken van een persoon kunnen bepalen of die persoon vrijwilligerswerk zal doen of niet. Volgens Musick en Wilson (2008) verwijzen deze persoonlijkheidskenmerken ook naar de wijze waarop mensen zichzelf en de wereld rond hen interpreteren. Enkele regelmatig voorkomende motieven voor vrijwilligerswerk die genoemd worden binnen deze stroming zijn altruïsme,

24 sociale contacten, persoonlijke interesse en emotionele noden (Yeung, 2004). Binnen de functionele benadering vervolgens gaat men ervan uit dat eenzelfde soort gedrag bij verschillende mensen wordt veroorzaakt door de invulling van verschillende persoonlijke functies of voordelen. Clary en Snyder (1998) werkten de functionele benadering verder uit. Hiervoor gingen ze de verschillende functies om vrijwilligerswerk te doen na en verdeelden deze functies in zes groepen: de waarden functie, de begripsfunctie, de sociale functie, de carrière functie, de beschermende functie en de verbeteringsfunctie (Clary & Snyder, 1998).

De sociologische benadering verklaart dat het gestelde gedrag van mensen wordt bepaald door factoren in de omgeving of de context van het individu. Stills (in Musick &

Wilson, 2008) geeft aan dat het noodzakelijk is om externe invloeden mee te nemen in een verklaring van een gedrag. Zo veronderstellen Musick en Wilson (2008) bijvoorbeeld dat het verschil in vrijwilligerswerk tussen mannen en vrouwen te verklaren is vanuit een verschillende socialisatie. Beiden zijn gedreven door een soort altruïsme, maar bij vrouwen is dit altruïsme meer gericht op de zorg van anderen, terwijl dit bij mannen meer gericht is op recht. Hierdoor zullen vrouwen sneller kiezen voor vrijwilligerswerk in de vorm van zorgen voor kinderen, jeugdigen en ouderen, tegenover mannen die eerder een voorkeur hebben voor de politieke en rechtskundige diensten.

5 O

PVOEDINGSONDERSTEUNING AAN KANSARME GEZINNEN

Steeds meer vrijwilligers sluiten zich aan bij organisaties die opvoedingsondersteuning bieden. De opvoedingsondersteuning die door vrijwilligers wordt geboden is gratis voor de gezinnen die door hen begeleid worden. Deze vrijwilligersorganisaties trekken bijgevolg vaak kansarme gezinnen aan met opvoedingsproblemen.

Vooraleer verder te gaan over hulpverlening aan kansarme gezinnen, staan we nog even stil bij de verscheidene definities van „kansarmoede‟ die gehanteerd worden in de literatuur. Volgens De Cock en Buysse (1999, uit Laevers, Vanhoutte, & Derycke, 2003, p.8) is kansarmoede: “een toestand waarbij mensen beknot worden in hun kansen om voldoende deel te hebben aan maatschappelijk hooggewaardeerde goederen zoals onderwijs, arbeid, huisvesting. Het gaat hierbij niet om een eenmalig feit, maar om een duurzame toestand die zich voordoet op verschillende terreinen, zowel materiële als immateriële. Hun werk en financiële situatie, hun woonsituatie, hun gezin en huishouding,

25 hun gezondheidstoestand, hun positie in de samenleving en hun persoonlijkheid verschillen in sterke mate van de grootste groep mensen binnen onze samenleving”.

Vervolgens denken Hennion en Van den Broucke (1999, Vanhee, Laporte, & Corveleyn, 2001, p.16) bij kansarmoede in termen van “een soort continuüm gaande van (tijdelijke) armoede of bestaansonzekerheid, over langdurige (chronische) armoede binnen een gezin tot wat zij kansarmen noemen: de armoede is dan transgenerationeel (geworden) en wordt „gedurende de persoonlijke levensloop‟ (intragenerationeel) bestendigd”.

Kansarmoede gaat gepaard met allerlei uitsluitingsprocessen die leiden tot een reductie van de kansen om zich persoonlijk en maatschappelijk te realiseren. Mensen in kansarmoede leven over het algemeen erg geïsoleerd, kunnen zo goed als nooit op voorspraak of hulp van invloedrijke vrienden of kennissen rekenen (beperkt sociaal kapitaal) en hebben eerder beperkte cognitieve vaardigheden als gevolg van hun opleidingsdeficit (laag cultureel kapiataal) (Hennion & Van den Broucke, 1999).

Corveleyn (2000, uit Vanhee, Laporte, & Corveleyn, 2001, p. 17) maakt twee andere onderscheiden. Enerzijds is er het verschil tussen kansarmoede in algemene zin (kan intra- of intergenerationeel zijn) en kansarmoede in enge zin (enkel intragenerationeel) en anderzijds tussen intragenerationele kansarmoede (enge zin) en generatiearmoede (of intergenerationele armoede). In deze opvattingen kan men kansarmoede bekijken als een meer algemene en beschrijvende term. Door allerlei negatieve omstandigheden in het leven kan een gezin in een bestaansonzekere situatie terechtkomen. De financieel-economische problemen die meestal een grote rol spelen, kunnen sociale, psychologische en opvoedkundige onzekerheden veroorzaken. Deze onzekerheden kunnen iemand belemmeren om zich te ontplooien en „maken arm‟. Wanneer deze ontstaansonzekerheid beperkt blijft tot de persoonlijke levensloop (intragenerationeel) dan spreekt men van kansarmoede in enge zin (Corveleyn, 2000). Generatiearmen zijn ook kansarm, in de brede zin van het woord, maar hebben een andere achtergrond en aard van armoede. Het gaat hier om transgenerationele armoede: dit zijn de gezinnen die, sinds meerdere generaties, in (sociaal-economische) armoede leven en dus ook permanent in zeer grote bestaansonzekerheid leven. Uit onderzoek blijkt dat leven in (transgenerationele) kansarmoede remmende psychologische mechanismen, inefficiënte relatiestijlen en communicatiepatronen met zich meebrengt.

Kind en Gezin, tenslotte, hanteert de volgende definitie: “Kansarmoede is een toestand waarbij mensen beknot worden in hun kansen om voldoende deel te hebben aan maatschappelijk hooggewaarde goederen, zoals onderwijs, arbeid, huisvesting. Het gaat

26 hierbij niet om een eenmalig feit, maar om een duurzame toestand die zich voordoet op verschillende terreinen, zowel materiële als immateriële.”(Kind en Gezin, 2007, p. 94) Om de hulpverlening – al dan niet vrijwillig – af te kunnen stemmen op bovenstaande gezinnen, is het belangrijk te weten waar deze gezinnen belang aan hechten. In het onderzoek van Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001) liet men de direct betrokkenen, de ouders van kansarme gezinnen, aan het woord. Tijdens de gesprekken wordt duidelijk dat hulpverleners en kansarme gezinnen er niet altijd in slagen elkaar te bereiken en te begrijpen. Dit wordt door Ghesquière (1993) verklaard vanuit een problematische interactie tussen het perspectief van de gezinnen en dat van het hulpverleningssysteem en een gebrek aan afstemming op elkaar. Als reactie hierop probeert men enerzijds de geboden hulpverlening af te stemmen op de typische kenmerken van het functioneren van deze gezinnen (Ghesquière, 1993). Anderzijds presenteert men alternatieven voor de kenmerken van het hulpverleningssysteem die de moeilijkheden veroorzaken of in stand houden.

Ghesquière (1993) formuleert in zijn boek enkele basisprincipes die kunnen helpen bij het afstemmen van de hulp op de gezinnen. We linken hieronder enkele van deze basisprincipes aan het onderzoek van Vanhee (2001). Deze basisprincipes kunnen naar onze mening ook voordelig zijn om toe te passen bij vrijwillige ondersteuning van de kansarme gezinnen.

Ten eerste moet de hulpverlening voor deze gezinnen toegankelijk en tegemoetkomend zijn. Hiermee bedoelt men dat hulpverlening vaak een te hoge drempel heeft door intakes, wachtlijsten en de daarmee gepaard gaande administratieve procedures. Intakes liggen gevoelig, onder andere omdat de gezinnen de ervaring hebben dat, indien er iets op papier staat dit „blijft meegaan‟ en later eventueel tegen hen gebruikt kan worden. Door de wachtlijsten krijgen ouders niet altijd de nodige hulp op het juiste moment, wat een gedwongen en zogenaamd dringende plaatsingsmaatregel tot gevolg kan hebben. Aansluitend hierbij geven kansarme gezinnen aan dat het passeren langs andere instanties om gepaste hulpverlening toegewezen te krijgen vaak een extra hinderpaal is. Een kansarme ouder kan zelf niet beslissen over wat precies het probleem of de nood is en over welke oplossing hij wil (Vanhee et al., 2001). Deze voorwaarde geldt uiteraard niet alleen voor kansarme ouders, maar het is wel zo dat niet-kansarme ouders gemakkelijker beroep kunnen doen op andere (informele) steunbronnen.

Ten tweede moet de werking van de hulpverlening voldoende zijn afgestemd op het gezin, of specifieker meer gericht op hun praktische en economische situatie

27 (Ghesquière, 1993; Vanhee, 2001). De ouders geven hierbij aan dat de initiatieven die zich niet afstemmen op hun leefsituatie op niet veel krediet kunnen rekenen. In het onderzoek vermeldt een ouder dat te uniforme, strak uitgedachte hulpverleningsprocedures vaak niet bij de realiteit aansluiten. Ze verlangen naar hulpverlening die zich afstemt op de individualiteit, de specifieke noden en gevoeligheden van hun gezin. Aansluitend bij de werking van de hulpverlening is het ook belangrijk dat de hulpverleningssetting zelf tegemoet komt aan de doelgroep. Zo mag er in de organisatie bijvoorbeeld geen conflict zijn betreffende beeldvorming en visie over hulpverlening aan kansarmen.

Tenslotte geeft Vanhee (2001) aan dat de continuïteit van de hulpverlener een belangrijke voorwaarde is om een vertrouwensrelatie te kunnen opbouwen met de (ouders van de) kansarme gezinnen. Driessens en Lauwers (1999) vermelden dat het opbouwen van een vertrouwensrelatie zeer belangrijk is om te kunnen werken rond gezinsproblemen en plaatsing, meer dan bij hulpverlening betreffende andere levensdomeinen. Verder vinden we in het onderzoek van Vanhee (2001) dat ouders het moeilijk vinden als hulpverleners steeds wisselen. Op die manier moeten ze steeds opnieuw hun verhaal vertellen, krijgen ze het gevoel dat de hulpverlening vertraagd wordt en moeten ze iedere keer hun schaamte en wantrouwen overwinnen. Bovendien voelen de gezinnen zich in de steek gelaten wanneer de hulpverlener moet vertrekken. Het doorverwijzen van deze gezinnen is dus ook niet altijd gunstig voor hen.

Vaak is er bij kansarme ouders ook de angst op uithuisplaatsing van hun kinderen waardoor ze moeilijker hulp vragen bij hulpverleningsorganisaties (Vanhee, 2001). Hun angst blijkt ook terecht, want uit onderzoek van Nicaise en De Wilde (1995) blijkt dat kinderen uit kansarme families meer kans hebben om geplaatst te worden, terwijl de motieven daarvoor niet duidelijk aan een problematische opvoedingssituatie te koppelen zijn. De plaatsing wordt bovendien door de gezinnen beleefd als een uitsluiting en een factor die het welzijn van het gezin en van het individu eerder belast dan bevorderd. Vele gezinnen willen graag hulp bij hun opvoeding, maar durven deze niet vragen aan een organisatie die deel uitmaakt van Bijzondere Jeugdzorg uit angst hun kinderen te verliezen door uithuisplaatsing. De vrijwilligersorganisaties maken geen deel uit van Bijzondere Jeugdzorg en zijn voor de ouders dus een „veilige‟ vorm van hulpverlening.

Opvoedingsondersteuning door vrijwilligers lijkt ons een noodzaak voor de samenleving.

De ouders die uit angst voor een uithuisplaatsing geen hulp durven vragen, kunnen dit bij vrijwilligersorganisaties wel. Deze gezinnen zouden zonder deze organisaties waarschijnlijk geen ondersteuning zoeken.

28