• No results found

VIER Loonongelijkheid

4.2 Ontwikkeling van loonongelijkheid in de stadsgewesten

In paragraaf 4.3 nemen we de onderliggende dynamiek van de twee uitersten in de loonverdeling onder de loep: ontstaat polarisatie vooral omdat de stad als een magneet nieuwe inwoners aantrekt, of omdat de positie van de al gevestigde inwoners is gewijzigd? In paragraaf 4.4 staat de ruimtelijke spreiding van de minst en meest verdienende inwoners binnen de stadsgewesten centraal. Wonen deze twee groepen steeds meer in verschillende delen van de stadsgewesten, en hoe is de verdeling binnen de centrumgemeenten van de zeven geselecteerde stadsgewesten?

4.2 Ontwikkeling van loonongelijkheid in de

stadsgewesten

De eerste hypothese die we toetsen, is ‘de ongelijkheid in de stad neemt toe’. We kijken daarvoor eerst naar de algemene ontwikkeling van de loonongelijkheid in de periode 2001-2012, in heel Nederland en voor alle werkende inwoners van alle stadsgewesten samen. We doen dit aan de hand van twee maten voor ongelijkheid: de zogenoemde Gini-coëfficiënt en de 75:25-ratio; beide maten zijn weergegeven in figuur 4.1. De Gini-coëfficiënt is de meest gebruikelijke maat voor het meten van sociaal- economische ongelijkheid. De waarde van deze maat is 1 als al het loon zou worden verdiend door één persoon, en 0 als iedereen hetzelfde loon zou ontvangen. Een hogere score duidt dus op meer ongelijkheid. Figuur 4.1 (links) laat zien dat de Gini-coëfficiënt

voor het brutojaarloon in Nederland in 2001 0,253 was, wat internationaal gezien vrij

laag is (zie bijvoorbeeld SCP 2015). Wel is de Gini-coëfficiënt zowel tussen 2001 en 2005

als tussen 2006 en 2012 licht gestegen (respectievelijk 2 en 1 procent).4 De loonongelijk-

heid in Nederland is dus in deze periode iets toegenomen. Hetzelfde geldt voor de stadsgewesten in het algemeen: de ontwikkeling van de Gini-coëfficiënt voor het brutojaarloon van de inwoners van de stadsgewesten is vergelijkbaar met die van

VIER

Nederland als geheel (0,26 in 2001), en dat blijft zo de hele periode (0,27 in 2012). Dit bevestigt hypothese 3: de ongelijkheid in de stad neemt toe.

De vraag is of deze toenemende ongelijkheid zich ook uit in polarisatie binnen de stad: lopen de polen verder uit elkaar en worden ze groter (hypothese 3a)? Omdat de Gini- coëfficiënt vooral wordt beïnvloed door ontwikkelingen in het middensegment, geeft deze weinig inzicht in wat er aan de top en de onderkant gebeurt (zie Salverda 2014). Voor nader inzicht in een mogelijke polarisatie in loonverschillen hebben we daarom ook de verhouding berekend tussen het brutojaarloon van de 25 procent werknemers met de hoogste beloning en het brutojaarloon van de 25 procent werknemers met de laagste beloning (de 75:25-ratio).

Uit figuur 4.1 (rechts) komt naar voren dat de 25 procent werknemers met de hoogste beloning in 2001 1,6 keer meer verdiende dan de 25 procent werknemers met de banen met de laagste beloning. Dit lijkt een vrij klein verschil, maar dat komt omdat in deze studie de verschillen in beloning centraal staan en daartoe alle jaarlonen zijn

omgerekend naar voltijdsbanen. Omdat veel mensen niet voltijds werken of maar een deel van het jaar een baan hebben, zijn de verschillen in inkomen groter (zie bijlage 4.1 voor een vergelijking tussen de ontwikkeling van de loonongelijkheid en de

inkomensongelijkheid onder werkende inwoners tussen 2007 en 2012).

Figuur 4.1 2002 2004 2006 2008 2010 2012 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 Gini-coëfficiënt

Bron: CBS (Sociaal Statistisch Bestand) 2015; bewerking PBL

pb

l.n

l

Alle 22 stadsgewesten Nederland

Vanaf 2006 is bron van Sociaal Statistisch Bestand gewijzigd

Loonongelijkheid 2002 2004 2006 2008 2010 2012 1,0 1,2 1,4 1,6 1,8 2,0 75:25-ratio pb l.n l

VIER

VIER

Zoals de rechtergrafiek in figuur 4.1 laat zien nemen de loonverschillen tussen de meest en de minst verdienenden inderdaad toe: ook de 75:25-ratio van het brutojaarloon van alle werknemers in loondienst in Nederland is zowel in de periode 2001-2005 als in de periode 2006-2012 gestegen (met respectievelijk 1 en 3 procent). Een belangrijk verschil met de resultaten voor de Gini-coëfficiënt is wel dat het verschil tussen de meest en minst verdienenden na 2008 verder blijft toenemen, terwijl de Gini-coëfficiënt dan vrijwel gelijk blijft. Dit betekent dat de beloning van de banen in het bovenste en onderste segment van de arbeidsmarkt in recente jaren langzaam wat uit elkaar begint te lopen. In 2012 is de 75:25-ratio gestegen naar 1,7. Deze ontwikkeling is onder de inwoners van alle stadsgewesten nog iets sterker: tussen 2006 en 2012 is de 75:25-ratio daar met 3,5 procent gestegen.

Deze resultaten zijn in lijn met die van andere studies naar loonongelijkheid in Nederland (De Beer 2014; Groot & De Groot 2011). Uit deze studies blijkt dat de loonongelijkheid in Nederland sinds 1984 weliswaar met meer dan een derde is gestegen, maar dat de grootste stijging vóór 2000 plaatsvond. Sindsdien is de loonongelijkheid in Nederland weinig toegenomen, zeker in vergelijking met de ontwikkeling in andere OECD-landen. Niettemin neemt de ongelijkheid in recente jaren in Nederland wel licht toe, enerzijds door stijgende topinkomens (Straathof et al. 2010), anderzijds door de toename van het aandeel deeltijdwerkers die gemiddeld een lager jaar- of uurloon ontvangen dan voltijdswerkers (De Beer 2014).

Figuur 4.2 toont dezelfde gegevens als figuur 4.1, maar dan voor de inwoners van de zeven stadsgewesten met gemeenten met meer dan 200.000 inwoners. In 2001 was de loonongelijkheid onder de inwoners van Den Haag, Amsterdam en Utrecht (met een Gini-coëfficiënt van respectievelijk 0,27, 0,27 en 0,26) wat hoger dan in alle stads- gewesten tezamen (0,26), in Eindhoven vergelijkbaar, en in Rotterdam, Groningen en Tilburg juist iets lager (alle 0,24). De ontwikkeling van de Gini-coëfficiënt in de zeven stadsgewesten is wel vergelijkbaar met de nationale trend: bijna overal is de loonongelijkheid licht gestegen, en dan vooral tussen 2001 en 2005. De verschillen tussen de stadsgewesten blijven dan ook min of meer gelijk: ook in 2012 is de ongelijkheid gemeten via de Gini-coëfficiënt het hoogst in Amsterdam en Den Haag (0,29), gevolgd door Utrecht (0,28) en Eindhoven (0,27).

Net als op nationaal niveau, is de toename van de loonongelijkheid ook in de zeven stadsgewesten sterker voor de 75:25-ratio dan voor de Gini-coëfficiënt. Dit geldt vooral in de periode na 2005: de beloningsverschillen tussen inwoners met hoog- en

laagbetaalde banen nemen sterker toe dan de verschillen binnen het middensegment. Tussen 2006 en 2012 is in vier van de zeven stadsgewesten de toename van de beloningsverschillen tussen de twee uitersten bovendien sterker dan voor alle stadsgewesten: Den Haag (4,5 procent stijging), Utrecht, Amsterdam en Eindhoven (ongeveer 4 procent). In 2012 zijn de beloningsverschillen het grootst in Amsterdam,

VIER

met het gemiddelde voor alle stadsgewesten, in Groningen is het gelijk aan het nationale niveau en in Tilburg lager dan het nationale niveau.

Hoewel de loonongelijkheid in Nederland (inclusief de stadsgewesten) nog altijd relatief klein is, nemen de verschillen tussen de uitersten in de loonverdeling dus wel toe. Dit bevestigt het eerste deel van hypothese 3a ‘de polen lopen verder uit elkaar’; vooral in de grootste steden neemt de polarisatie toe. In hoeverre dit komt door de globali- sering of de verdienstelijking van de economie, zoals Sassen (2006) veronderstelt, hebben we hier niet onderzocht. We zien echter wel dat deze trend zich niet beperkt tot Amsterdam, maar ook sterk is in Den Haag, Utrecht, Eindhoven, en in iets mindere mate Rotterdam, terwijl deze steden verschillen in de mate waarin ze worden beïnvloed door globalisering en verdienstelijking (zie onder andere Burgers & Musterd 2002).

Naast een toename van de beloningsverschillen tussen de twee uitersten kan polarisatie in steden zich ook uiten doordat steeds meer inwoners tot de twee uitersten (de hoog- versus de laagbetaalden) gaan horen (tweede deel van hypothese 3a ‘de polen worden groter’). Daarom hebben we onderzocht of het aantal inwoners met een hoog- en een laagbetaalde baan in de stad sterker is toegenomen dan het aantal inwoners met een

Figuur 4.2

Bron: CBS (Sociaal Statistisch Bestand) 2015; bewerking PBL Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Eindhoven Tilburg Groningen Alle 22 stadsgewesten Vanaf 2006 is bron van Sociaal Statistisch Bestand gewijzigd

Loonongelijkheid per stadsgewest

2002 2004 2006 2008 2010 2012 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 Gini-coëfficiënt pb l.n l 2002 2004 2006 2008 2010 2012 1,0 1,2 1,4 1,6 1,8 2,0 75:25-ratio pb l.n l

VIER

VIER

baan in het middensegment qua beloning. Figuur 4.3 laat de loonverdeling zien van de inwoners van de verschillende stadsgewesten in 2012 en de verandering daarin tussen 2001 en 2012. We hebben daartoe, net als in hoofdstuk 3, de banen verdeeld in vier groepen, uitgaande van de kwartielgrenzen van het brutojaarloon van alle banen in Nederland (zie paragraaf 3.2 voor een nadere toelichting). Maar anders dan in hoofdstuk 3 kijken we hier naar de verdeling van de banen van alle inwoners van de stadsgewesten (en niet naar de verdeling van alle banen in de stadsgewesten); het betreft dus deels ook banen in regio’s buiten het stadsgewest, aangezien niet alle stadsgewestbewoners daar ook werken. Andersom ontbreken de banen in het stadsgewest die door inwoners van daarbuiten worden vervuld.

In het algemeen is er geen trend van polarisatie onder de werkende inwoners van de Nederlandse stadsgewesten in de periode 2001-2012. Het aantal stadsgewestbewoners met een hoogbetaalde baan is tussen 2001 en 2012 relatief wel het meest toegenomen, maar de stijging van het aantal inwoners met een laagbetaalde baan is min of meer vergelijkbaar met die van de twee middengroepen (zie rechtergrafiek in figuur 4.3). Het aantal hoogbetaalde inwoners neemt dus wel sneller toe in de stadsgewesten, maar het aantal laagbetaalde niet.

Ook als we inzoomen op de zeven stadsgewesten met de grootste gemeenten is in slechts twee van de zeven stadsgewesten duidelijk sprake van polarisatie, namelijk in Amsterdam en Eindhoven. In Amsterdam is het aantal werkende inwoners in alle vier de groepen gestegen, maar het aantal inwoners met een hoogbetaalde baan met bijna 10 procent (ruim 14.000 in absolute aantallen), het aantal inwoners met een

laagbetaalde baan met bijna 9 procent (bijna 11.000) en de beide middengroepen elk met 5 procent. Het belang van de twee uiterste groepen neemt dus toe. Eindhoven vertoont een vergelijkbaar patroon, hoewel de groeicijfers van de uitersten hier wat minder groot zijn (5,6 procent toename van het aantal inwoners met een hoogbetaalde baan en 4,2 procent voor de inwoners met een laagbetaalde baan) en het ook in absolute aantallen om een minder grote stijging gaat (in totaal bijna 4.500 extra werkende inwoners).

Overigens heeft de toename van het aantal inwoners met een laagbetaalde baan in zowel Amsterdam als Eindhoven er nog niet toe geleid dat deze groep in 2012 is oververtegenwoordigd (zie figuur 4.3 links). In 2012 is het aandeel inwoners met een laagbetaalde baan in beide stadsgewesten nog altijd lager dan het landelijk gemiddelde (respectievelijk 23,9 en 24,5 procent ten opzichte van 25 procent voor heel Nederland). De ontwikkeling in Utrecht, Rotterdam en Den Haag is vergelijkbaar met die voor alle stadsgewesten samen: het aantal inwoners met een hoogbetaalde baan is wel sterker gestegen, maar de toename van het aantal inwoners met een laagbetaalde baan blijft achter bij die van (een van) de middengroepen. Vooral in Utrecht is eerder sprake van

VIER

Groningen en Tilburg zijn de enige stadsgewesten waar het aantal inwoners met een hoogbetaalde baan niet het sterkst is gestegen. In Groningen is vooral het aantal inwoners met een midden-hoogbetaalde baan gestegen, en in Tilburg is de toename van het aantal inwoners dat behoort tot de middengroepen en de hoogbetaalde groep min of meer gelijk.

De loonongelijkheid onder de inwoners in loondienst in de Nederlandse stadsgewesten (en Nederland als geheel) is dus inderdaad toegenomen. Dit uit zich deels in polarisatie: de beloningsverschillen tussen de twee uitersten nemen toe. Maar niet in alle

stadsgewesten neemt het aantal inwoners met hoog- en laagbetaalde banen ook sterker toe dan dat in het middensegment. Alleen in Amsterdam en Eindhoven is er in dat opzicht polarisatie, in de andere stadsgewesten is er eerder sprake van professionalisering. Figuur 4.3 Alle 22 stads- gewesten Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Eindhoven Tilburg Groningen 0 20 40 60 80 100 % inwoners in loondienst

Bron: CBS (Sociaal Statistisch Bestand) 2015; bewerking PBL

pbl.nl Laagbetaalde banen Midden-laagbetaalde banen Midden-hoogbetaalde banen Hoogbetaalde banen 2012

Verdeling van inwoners in loondienst naar loonniveau per stadsgewest

Alle 22 stads- gewesten Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Eindhoven Tilburg Groningen -5 0 5 10 15 20 % pbl.nl Verandering 2001 – 2012

VIER

VIER