• No results found

Hypothese 3b: Indien er sprake is van polarisatie dan wordt dit vooral veroorzaakt door migratie naar de stad van hoog en laagbetaalden/werkenden

en werklozen

Segregatie

Florida en Mellander (2015) beschrijven dat binnenstedelijke ongelijkheid zich volgens dezelfde principes ruimtelijk uitkristalliseert als die van de ongelijkheid tussen

steden.6 De woonvoorkeuren van innovatieve, creatieve en hoogopgeleide inwoners

gecombineerd met ‘soort zoekt soort’-effecten maken dat zij clusteren in dezelfde buurten in de stad (Bakens et al. 2015; Boschman 2015) en de lagere inkomensgroepen die daar mogelijk wonen ‘verdringen’ naar minder dure locaties. De toenemende polarisatie in de stad zou daarom gepaard gaan met een scherpere ruimtelijke uitsortering binnen de stad. In hoeverre die uitsortering plaatsvindt hangt ook af van (veranderingen in) het woningaanbod in steden. Zo bepaalt de beschikbaarheid van bijvoorbeeld sociale woningbouw de spreiding van lage-inkomensgroepen in steden (zie Tammaru et al. 2016a), maar beïnvloeden de prijzen van koopwoningen ook de mate van menging van groepen met verschillende inkomens. De inwoners met een hoog en laag inkomen of loon verschillen in hun financiële (on)mogelijkheden om hun locatievoorkeuren te realiseren.

Segregatie kan in theorie dan ook effect hebben op de mogelijkheden (capabilities – zie paragraaf 1.2) en het functioneren van mensen. Dat is bijvoorbeeld het geval als er zogenoemde ruimtelijke poverty traps of discouraged worker-effecten bestaan. Poverty traps gaan over het fenomeen dat de karakteristieken van buurten of steden een negatieve uitwerking hebben op de kansen van een individu. Deze effecten kunnen voortkomen uit de economische structuur en arbeidsmarktkenmerken, maar ook door de negatieve kenmerken van woningmarkt en infrastructuur, of de afwezigheid van voorzieningen en sociaal kapitaal (Grant 2010). Studies die over dergelijke traps gaan, concentreren zich op de vraag of, naast individuele kenmerken, ook ruimtelijke kenmerken bepalen of en hoe mensen aansluiting hebben op de arbeidsmarkt.

De relatie tussen ongelijkheid en segregatie is complex en niet één-op-één. De eco- nomische ongelijkheid tussen mensen in een stad kan afnemen, terwijl de ruimtelijke segregatie toeneemt, omdat de verschillende groepen zich meer in verschillende delen van de stad concentreren (bijvoorbeeld door de sloop van sociale woningbouw). Of juist andersom: de economische ongelijkheid neemt toe, terwijl de ruimtelijke segregatie afneemt, bijvoorbeeld als de afzakkende onderkant egaler verdeeld raakt binnen de stad

EEN

noodzakelijke voorwaarde voor segregatie. Maar geen voldoende voorwaarde. Segregatie is namelijk ook sterk afhankelijk van onder andere plaatsspecifieke woningmarktregels en ruimtelijk beleid (Tammaru et al. 2016: 3-6). De relatie tussen ongelijkheid en segregatie is dan ook het onderwerp van de laatste hypothese:

Hypothese 4: Toenemende ongelijkheid uit zich in toenemende segregatie

Van literatuur- naar empirisch onderzoek: leeswijzer

Het empirisch onderzoek wordt gestructureerd aan de hand van de vier genoemde hypothesen:

1. Er is sprake van een divergentie tussen steden; 2. Door het stijgende tij, stijgen alle boten in de stad; 3. De ongelijkheid in de stad neemt toe;

a. De uitersten in de stad polariseren: de polen lopen uit elkaar, en worden groter; b. Indien er sprake is van polarisatie dan wordt dit vooral veroorzaakt door

migratie naar de stad van hoog- en laagbetaalden/werkenden en werklozen; 4. Toenemende ongelijkheid uit zich in toenemende segregatie.

We richten ons daarbij op (sociaal-)economische ongelijkheid, in het bijzonder de ontwikkeling daarvan. We kijken daarbij naar twee arbeidsmarktsituaties (zie ook Burgers & Musterd 2002). Ten eerste kijken we naar ongelijkheid binnen de arbeids- markt, in de vorm van beloningsverschillen. Het gaat hierbij dus om loonverschillen (verschillen in arbeidsinkomen), niet om algemene inkomensverschillen, zoals in veel andere studies centraal staat (zoals SCP 2015). Inkomen is breder dan loon (arbeids- inkomen) en heeft ook betrekking op uitkeringen. We kiezen in deze studie voor een focus op loon omdat hierop processen van globalisering en technologische verandering het meest van invloed zijn. Bovendien is het zo dat inkomensongelijkeid in Nederland de afgelopen jaren primair wordt bepaald door verschillen in beloning (De Beer 2014). Ten tweede kijken we naar de vraag of iemand zich binnen of buiten de arbeidsmarkt bevindt, met andere woorden of iemand werk heeft of werkloos is.

Hypothese 1 (‘Er sprake van een divergentie tussen steden’) wordt getoetst in hoofdstuk 2, waar we de banengroei in Nederlandse steden bekijken in de Europese context. Hypothese 2 (‘Door het stijgende tij, stijgen alle boten in de stad’) staat centraal in hoofdstuk 3, waar we deze testen voor de werknemers met een baan in loondienst in de steden, en nog een keer in hoofdstuk 5, waar we ingaan op de werklozen die in de stad wonen. Hypothese 3 (‘De ongelijkheid in de stad neemt toe’) wordt empirisch getoetst voor de groep werklozen in hoofdstuk 5, én in hoofdstuk 4 waar we ingaan op de polarisatie op het gebied van loon onder inwoners van de Nederlandse steden

(hypothese 3a en 3b). Tot slot wordt in het laatste deel van hoofdstuk 4 (voor inwoners in loondienst) en in hoofdstuk 5 (voor de inwoners die een ww- of bijstandsuitkering ontvangen) stilgestaan bij de toetsing van hypothese 4 (‘Toenemende ongelijkheid uit zich in toenemende segregatie’).

EEN

EEN

1.2 Hoe erg is ongelijkheid? Een normatieve verkenning

Onze studie gaat over (stedelijk-)economische ongelijkheid.7 Om over een dergelijk

thema beleidsopties te kunnen aanreiken, is het noodzakelijk om te duiden hoe en vanuit welke waardeoordelen tegen economische ongelijkheid kan worden aangekeken. Er zijn verschillende normatieve perspectieven op stedelijk-economische ongelijkheid, zowel tussen steden als daarbinnen; onder welke voorwaarden is het een probleem? Daarbij merken we op dat er veel geschreven is over ongelijkheid (zie bijvoorbeeld Bruil 2015; Piketty 2014; WRR 2014), maar minder over de ruimtelijke of stedelijke uitsortering ervan.

Gelijkheid en rechtvaardigheid zijn begrippen die vaak door elkaar worden gebruikt. Wij beschouwen hier stedelijke (on)gelijkheid als de scheefheid van een verdeling binnen en tussen steden, kortom als een empirische maat. Bij rechtvaardigheid gaat het om een normatief oordeel over de (on)wenselijkheid van die scheefheid (zie ook De Vos 2015). In lijn met de WRR (2014) maken we onderscheid tussen twee groepen normatieve

perspectieven: instrumentele en intrinsieke.8 Bij instrumentele perspectieven wordt

ongelijkheid beschouwd vanuit de (negatieve) gevolgen die ze heeft voor het bereiken van andere doelen. Bij intrinsieke perspectieven wordt gekeken of en in welke mate ongelijkheid op zich problematisch is. Figuur 1.1 laat het onderscheid tussen beide perspectieven zien, waarbij de groep intrinsieke perspectieven nog een tweededeling kent (in materiële armoede en capability-armoede). In Buitelaar et al. (2016) wordt die keuze verder onderbouwd en worden de verschillende perspectieven gedetailleerder uitgewerkt.

Instrumenteel perspectief – nadruk op economische (materiële) ongelijkheid