• No results found

Beide economen representeren een omvangrijke literatuur over twee thema’s die niet los van elkaar staan. Juist de wisselwerking staat centraal in het werk van Enrico Moretti, die in 2012 The new geography of jobs schreef. Moretti beschrijft namelijk dat de ‘geografie van banen’ in hoog tempo aan het veranderen is. Deze nieuwe geografie is er een van een diepe en groeiende ongelijkheid tussen stedelijke regio’s (2012: 14). Er zijn winnaars en verliezers. Hij illustreert dat aan de hand van de drie typen Amerikaanse steden die in de afgelopen twintig à dertig jaar zijn ontstaan. Het eerste type zijn de economisch snelgroeiende steden waarin innovatieve banen en hooggekwalificeerd human capital zich concentreren en die steeds meer ‘goede’ banen en werknemers

aan zich binden.1 Daarnaast zijn er steden met een slechte sectorstructuur, met veel

zogenoemde dead-end-jobs en weinig goed gekwalificeerde arbeidskrachten, die

steeds verder afglijden.2 Tussen deze twee extremen bevindt zich een groep steden

EEN EEN

in een steeds hoger tempo, spreekt Moretti van The great divergence. De vraag die zich aandient, is of er ook in Europa en in Nederland sprake is van een dergelijke divergentie. Vandaar onderstaande hypothese (1):

Hypothese 1: Er is sprake van een divergentie tussen steden

Profiteren van een innovatieve stad

De divergentie tussen stedelijke agglomeraties wordt in belangrijke mate gevoed doordat de banen die passen bij de groeiende kenniseconomie een sterke neiging hebben om bij elkaar te clusteren. Deze clustering trekt weer nieuwe innovatieve banen aan, vooral omdat de bedrijven profiteren van de nabijheid van veel andere innovatieve bedrijven. Ze worden innovatiever en productiever door onderlinge kennis- spillovers, arbeidsmarktvoordelen en doordat ze elkaars inputs gebruiken. Kortom: ze zijn gevoelig voor agglomeratievoordelen (zie tekstkader 1.1). Maar steden groeien niet alleen door de clustering van kennisintensieve en innovatiebanen, ook lokale diensten

(local services) groeien daar sterker. Moretti becijfert dat er vanuit de innovatieve banen3

een multipliereffect uitgaat doordat de goedbetaalde werknemers die deze banen

vervullen voor andere banen in de omgeving zorgen, vooral ook lokale diensten.4 Eén

innovatieve baan zorgt voor vijf additionele banen (Moretti 2012: 60). Het zijn banen in geschoolde beroepen (advocaten, leraren, verpleegkundigen) én in laaggeschoolde beroepen (obers, kappers, timmerlieden). ‘Voor elke nieuwe softwaredesigner ingehuurd door Twitter in San Francisco, zijn er vijf nieuwe vacatures voor barista’s, personal trainers, artsen, en taxichauffeurs in de gemeenschap’ (2012: 60; vertaling PBL). De impact van innovatieve banen is daarmee drie keer groter dan die van de traditionele productiesectoren (2012: 13). Dit vliegwiel werkt ook andersom. In regio’s waar (innovatieve) banen verdwijnen is er een indirect negatief effect op andere banen

in de regio, zoals banen in de consumentendiensten.5

Moretti richt zich puur op het trickle-down-effect van innovatieve sectoren. In een recente studie van Ponds et al. (2015b) wordt (voor Nederland) gekeken naar het effect van de aanwezigheid van hoger opgeleiden (dus ongeacht de sector waarin ze werkzaam zijn) op het aantal banen voor lager opgeleiden. Ook dan is er sprake van een vliegwiel, zij het kleiner van omvang dan dat waarover Moretti spreekt: 1 procentpunt meer hoogopgeleiden onder de bevolking in de stad leidt gemiddeld genomen tot 0,31 procent meer banen voor laagopgeleiden in die stad (2015b: 12). Zowel Moretti (2012) als Ponds et al. (2015b) veronderstellen dat mensen met banen in de innovatieve sectoren respectievelijk mensen met een hoger opleidingsniveau, vanwege hun consumptiemogelijkheden en -gedrag zorgen voor werkgelegenheid voor lager opgeleide stadsgenoten. Voor het toetsen van deze consumptiehypothese kan echter worden gekozen voor een directere benadering, namelijk door te kijken in hoeverre een toename van de aanwezigheid van mensen met een hoogbetaalde baan, oftewel de mensen die meer te besteden hebben, leidt tot meer laagbetaalde banen. Deze laatste

EEN

1.1 Agglomeratievoordelen

Bedrijven profiteren van elkaars nabijheid, wat een belangrijke reden is waarom ze clusteren. Er zijn drie belangrijke voordelen die traditioneel aan clusters, steden en agglomeraties worden gekoppeld. Deze mechanismen achter agglomeratievoordelen worden vaak beschreven als voordelen uit sharing, matching en learning (Duranton & Puga 2004). Steden bieden een grotere en daarmee een gespecialiseerdere arbeidsmarkt (labor market pooling). Dit verlaagt de zoekkosten van bedrijven die op zoek zijn naar geschikte arbeidskrachten, maar andersom geldt ook dat arbeidskrachten makkelijker een geschiktere baan vinden (die past bij hun vaardigheden). De kracht van de stad zit in de betere matching tussen bedrijven en arbeidskrachten. Hetzelfde geldt voor een grotere en gespecialiseerde markt van toeleveranciers en grootschalige voorzieningen. Voor bedrijven zijn de transactiekosten (zoek- en transportkosten) lager wanneer er een complex van (potentiële) toeleveranciers nabij is (sharing van kosten voor meer gespecialiseerde input). En ook voor toeleveranciers biedt het voordelen nabij een grotere markt van afnemers te zijn. Ten slotte staan kennis-spillovers centraal in het begrip van agglomeratievoordelen: bedrijven profiteren van de overdracht van kennis en interacties (learning) met elkaar (Rosenthal & Strange 2004). Deze interacties kunnen formeel zijn, verpakt in handelsrelaties, maar ook juist informeel en onbedoeld. Kern van deze relaties is vaak face-to-facecontact. Mensen hebben face-to-facecontact nodig om persoonlijke en complexe kennis uit te wisselen, vertrouwen op te bouwen, en continu een accurate beoordeling te kunnen maken van het potentieel aan constant veranderende bedrijfsrelaties. Het specificeren van producten en diensten, met elkaar samenwerken, het sluiten van bedrijfstransacties, en misschien wel de belangrijkste: het van elkaar kunnen leren en je kunnen ‘vergelijken’ met anderen (peers) – om er beter van te worden –, leunen alle sterk op de mogelijkheden die persoonlijke contacten bieden. Doordat in steden veel mensen op korte afstand van elkaar wonen en werken ontstaan daar interactiemilieus, die de frequente face-to-facecontact faciliteren (Glaeser & Maré 2001; Storper & Venables 2004).

Stedelijke massa en dichtheid bieden daarnaast agglomeratievoordelen aan de consumptiekant (Glaeser et al. 2001). Veel, diverse en hoogwaardige consumentendiensten bestaan bij de gratie van een omvangrijke en diverse afzetmarkt (schaalvoordelen). Tegelijkertijd maken diezelfde voorzieningen (amenities genaamd in de literatuur) de stad weer aantrekkelijker voor mensen en bedrijven om er zich te vestigen (of te bezoeken): ze voorzien in een hoge kwaliteit van de leefomgeving.

EEN

EEN

Vanuit de literatuur wordt dus trickle-down verondersteld. Zo stelt Moretti: ‘The rising tide lifts all boats, at least all boats that are in the same city’ (2012: 63). Deze hypothese heeft twee veronderstellingen in zich. Ten eerste gaat de toename van hoogbetaalde banen in de stad gepaard met de toename van laagbetaalde banen. Ten tweede hebben werknemers met laagbetaalde banen, in het bijzonder binnen de lokale diensten, in steden met veel hoogbetaalde banen ook een hoger loon (een betere baan). Dit maakt dat het voor laagopgeleiden en -betaalden gunstiger is om in een innovatieve stad te werken. Volgens Moretti geldt zelfs voor laagopgeleiden dat hun salaris meer

afhankelijk is van waar ze wonen dan van hun cv. De volgende hypothese luidt dan ook:

Hypothese 2: Door het stijgende tij, stijgen alle boten in de stad