• No results found

Bij hoofdstuk

4.1 Ontwikkeling van lonen en inkomens van werkende inwoners vergeleken

De ontwikkeling van de loonongelijkheid onder de werkende inwoners in de

stadsgewesten kan verschillen van die van de inkomensongelijkheid onder deze groep, omdat iemand meerdere banen of nog een andere bron van inkomsten kan hebben (bijvoorbeeld bij gedeeltelijke werkloosheid een aanvullende uitkering). Bovendien zijn voor de vergelijkbaarheid van de beloning van banen alle lonen omgerekend alsof iedereen voltijds werkt. Hierdoor is voor iemand die wel een baan heeft maar in deeltijd werkt, het inkomen lager dan het brutojaarloon.

Om inzicht te geven in de mate waarin de ontwikkelingen van de loon- en inkomens- ongelijkheid in de stadsgewesten kunnen verschillen, meten we in deze bijlage beide vormen van sociaal-economische ongelijkheid onder alle inwoners in loondienst in 2007 en 2012. We hebben voor dezelfde groep werkende inwoners (25-64 jaar, baan van minimaal 1 maand en minimaal 12 uur per week) zowel het loon als het persoonlijke bruto-inkomen bepaald. Vervolgens zijn de Gini-coëfficiënt en de 75:25-ratio berekend voor Nederland als geheel, alle stadgewesten en de zeven stadsgewesten met de grootste gemeenten.

Uit figuur B4.1.1 blijkt dat de inkomensongelijkheid hoger is dan de loonongelijkheid. Dit verschil weerspiegelt waarschijnlijk vooral dat we bij inkomensongelijkheid rekening houden met deeltijdwerk, waardoor de verschillen in inkomen tussen werkende inwoners groter zijn dan de verschillen in beloning. Maar de ontwikkeling van de loon- en inkomensongelijkheid tussen 2007 en 2012 is wel vergelijkbaar: zowel op nationaal als op stadsgewestniveau is de Gini-coëfficiënt in beide jaren bijna gelijk, terwijl de 75:25-ratio wel licht is toegenomen. Ook op basis van inkomen is er dus een lichte toename van de sociaal-economische ongelijkheid onder werkende inwoners in de Nederlandse stadsgewesten. Deze uit zich in een toenemende polarisatie: de twee uitersten lopen uiteen, zowel qua beloning van werk als qua inkomen. Wel zijn de verhoudingen tussen de stadsgewesten iets anders. In 2012 is de loonongelijkheid het grootst in Amsterdam, gevolgd door Utrecht, Den Haag en Eindhoven. Alleen in Tilburg en Groningen is deze lager dan de 75:25-ratio voor heel Nederland. Wat betreft de inkomensongelijkheid is deze alleen in Eindhoven en Den Haag hoger dan de nationale inkomensongelijkheid (gemeten als 75:25-ratio) en daar is de inkomensongelijkheid dus groter dan in Amsterdam en Utrecht.

Daarnaast hebben we ook de mate van segregatie berekend voor de werkende inwoners met het hoogste en het laagste inkomen die in de stadsgewesten met de grootste

gemeenten wonen. Net als voor lonen hanteren we daarbij het inkomen van het 75ste

en het 25ste percentiel als onder- en bovengrens. Zoals figuur B4.1.2 laat zien, is de

ruimtelijke verdeling van de groep werkende inwoners met de hoogst betaalde baan en het hoogste inkomen min of meer vergelijkbaar: de mate van segregatie is iets lager gemeten in inkomen, maar de verschillen tussen de stadsgewesten zijn hetzelfde. In de meeste stadsgewesten ontwikkelt de ruimtelijke uitsortering van de inwoners met de hoogste inkomens en die van de inwoners met de hoogst betaalde banen zich tussen 2007 en 2012 in dezelfde richting. Alleen in Den Haag, Groningen en Rotterdam neemt de inkomensongelijkheid wat af, terwijl de loonongelijkheid stijgt.

De mate van segregatie van de inwoners met het laagste inkomen en die met de laagst

Figuur B4.1.1 Nederland Alle 22 stads- gewesten Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Eindhoven Tilburg Groningen 0,0 0,1 0,2 0,3 0,4 Gini-coëfficiënt

Bron: CBS (Sociaal-Statistisch bestand); bewerking PBL

pbl.nl Brutojaarloon 2007 2012 Persoonlijk bruto-inkomen 2007 2012 Gini-coëfficiënt

Loon- en inkomensongelijkheid van inwoners in loondienst per stadsgewest

Nederland Alle 22 stads- gewesten Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Eindhoven Tilburg Groningen 1,0 1,5 2,0 2,5 75:25-ratio pbl.nl 75:25-ratio

inkomens. Deze twee groepen overlappen ook minder dan de groepen met de hoogste inkomens en de hoogst betaalde banen: zo behoort in 2012 slechts 68 procent van alle inwoners met de laagst betaalde banen ook tot de 25 procent inwoners met het laagste inkomen, terwijl van alle inwoners met de hoogst betaalde banen 85 procent ook behoort tot de inwoners met de hoogste inkomens. Ook is de correlatie tussen het aandeel inwoners met de laagst betaalde banen per buurt en het aandeel inwoners met de laagste inkomens kleiner dan voor de aandelen inwoners met de hoogst betaalde banen en hoogste inkomens per buurt (respectievelijk 0,89 en 0,99). Mogelijk komt dit omdat inwoners met een laagbetaalde baan vaker meer dan één baan hebben, terwijl inwoners met een baan die qua beloning tot de middengroepen behoort vaker in deeltijd werken. Maar de verschillen tussen de stadsgewesten en de ontwikkeling van de segregatie van werkende inwoners met een laagbetaalde baan en een laag inkomen zijn wel vergelijkbaar. Tussen 2007 en 2012 is de ruimtelijke uitsortering van zowel de

Figuur B4.1.2 Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Eindhoven Tilburg Groningen 0,0 0,1 0,2 0,3 Segregatie-index

Bron: CBS (Sociaal-Statistisch bestand); bewerking PBL

pbl.nl Brutojaarloon 2007 2012 Persoonlijk bruto-inkomen 2007 2012

Laagste loon of laagste inkomen

Segregatie van inwoners in loondienst naar loon- en inkomensniveau per stadsgewest

Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Eindhoven Tilburg Groningen 0,0 0,1 0,2 0,3 Segregatie-index pbl.nl

inwoners met de laagste inkomens als van de inwoners met de laagst betaalde banen in zes van de zeven stadsgewesten toegenomen. Alleen in Amsterdam is sprake van een tegenstelling: hier is de ruimtelijke uitsortering van de inwoners met de laagste inkomens licht afgenomen, terwijl die van de inwoners met de laagst betaalde banen is toegenomen.

Op basis van gegevens over inkomens waren we dus tot min of meer vergelijkbare conclusies gekomen over de ontwikkelingen in ongelijkheid en segregatie. Hierbij moet wel worden bedacht dat de vergelijking is beperkt tot alle inwoners met een baan in loondienst en tot het persoonlijke bruto-inkomen en niet het huishoudensinkomen. Als ook de personen zonder baan en de inkomens van andere personen in het huishouden zouden worden meegenomen bij het bepalen van de inkomensongelijkheid, zijn de verschillen groter (zie voor Amsterdam bijvoorbeeld Boterman & Van Gent 2015; Musterd & Van Gent 2016).