• No results found

Ontwikkeling van het kind

In document Acceptatie (pagina 52-54)

basisvaardigheden uitgebreid

1.1. Ontwikkeling van het kind

In de leeftijd tussen 4 en 12 jaar maken kinderen grote ontwikkelingen door. Deze ontwikkelingen werken door in de ontwikkeling van het kind op godsdienstig/levensbeschouwelijk gebied. Een kind van 4 jaar gaat anders om met godsdienstige zaken dan een kind van 12 jaar. Daarom staan we kort stil bij enkele ontwikkelingslijnen die in de levensfase van kinderen in de basisschool aanwezig zijn.

De leefwereld wordt steeds uitgebreider en complexer. Aanvankelijk is het kind vooral op de ouders of verzorgers betrokken. De kring van mensen die betekenis heeft voor het kind verbreedt zich al snel tot de familie en vrienden van de ouders of verzorgers, en vriendjes en vriendinnetjes uit de buurt. Op het moment waarop het kind de school binnentreedt, verbreedt zich de wereld nog meer. Het onderwijs speelt daarop in. Aanvankelijk richt het zich op de micro-wereld (klas, buurt, familie), maar langzamer hand verruimt zich de blik. Tot het kind in de bovenbouw van de basisschool aandacht leert krijgen voor de samenleving als geheel, Europa en de hele wereld.

Het denken van kinderen maakt een grote ontwikkeling door, Dit wordt bijvoorbeeld zichtbaar op het terrein van rekenen en taal. Kinderen uit groep 3 zijn in de loop van het jaar gemiddeld in staat optel- en aftreksommen van 1 tot 10 te maken, wat niet mogelijk was toen ze nog in groep 1 zaten. Naarmate de cognitieve ontwikkeling voort schrijdt, kunnen kinderen steeds complexer rekenoperaties verrichten: na het optellen en aftrekken, leren ze vermenigvuldigen en delen om daarna ingewikkelde breuken te leren maken. Ook het onderwijs in de beheersing van de Nederlandse taal neemt in complexiteit toe. Er zijn AVI-niveaus die rekening houden met het leesniveau van een kind. Ook het spellingonderwijs maakt in zijn opbouw gebruik van het feit dat kinderen cognitief en intellectueel tot meer in staat zijn naarmate hun ontwikkeling vordert, Ook in sociaal opzicht ontwikkelt zich het kind. Het jonge kind is alleen in staat zijn eigen perspectief te overzien. Ze kunnen nog niet door de ogen van een ander naar een situatie kijken. Langzamerhand leren kinderen dit. Naarmate de sociale ontwikkeling vordert, kunnen kinderen steeds beter begrijpen dat andere kinderen of volwassenen andere gedachten en andere gevoelens hebben. Ze leren denken vanuit datgene wat voor de groep van belang is, en niet slechts voor henzelf.

Het jonge kind schept spelend zijn eigen leefwereld. Het laat zich gemakkelijk aanspreken om alle zintuigen te gebruiken als toegang tot de wereld. Het wil dingen doen: tekenen, plakken, kleuren, dansen, zingen, ruiken. Het kind laat zich in de wereld van het verhaal. Werkelijkheid en spel, geleefde wereld en verhaalde wereld lopen zonder veel problemen in elkaar over. In de middenbouw gaat het kind vragen stellen over hoe iets nu precies in elkaar zit. Het laat zich nog gemakkelijk meevoeren in een verhaal, maar wil zo precies mogelijk weten hoe dingen zich hebben afgespeeld. Fantasiespelen worden ingeruild voor bouwdozen, waarmee dingen kunnen worden nagemaakt van bouwplaten. Hoe zit het in elkaar? Kinderen gaan hun ruimte beschrijven in een plattegrond. Ze gaan op zoek naar de samenhang tussen dingen in de ruim te om hen heen, in de geschiedenis van henzelf en Nederland, in de natuur, in het ver keer. Hoe groeien planten? Hoe zit mijn lichaam in elkaar? Hoe moet je veilig rijden in het verkeer?

Kinderen in de bovenbouw laten zich niet zo gemakkelijk meevoeren in een verhaal. Het kind in de bovenbouw wil vastpakken. Wie doet w en waarom in het verhaal? Het wil weten wat iets is. Het wil benoemen en onderscheiden. Een verbodsbord in de verkeersles is niet hetzelfde als een gebodsbord. En een kogelgewricht is iets anders dan een scharniergewricht Dit hangt samen met het toenemend vermogen van een kind om abstract te denken. Dit geeft het kind als handelend met de wereld het vermogen om een concrete situatie te overstijgen. Ook al verschillen de situaties, het gaat steeds om hetzelfde verschijnsel.

In het raamleerplan willen we aansluiten bij deze ontwikkeling van het kind. Op grond van zijn sociale, cognitieve en emotionele ontwikkeling gaat het kind gedurende de basisschoolleeftijd verschillend om met de wereld. In de planning van het vak godsdienst/levensbeschouwing willen we hiermee rekening houden.

We zullen aandacht schenken aan het feit dat de wereld voor het kind zich steeds ver der opent en steeds omvattender wordt. We zullen in het omgaan met waarden en normen gebruik maken van het feit dat het kind steeds beter in staat is het perspectief van anderen in te nemen en zich in te denken wat een ander voelt en denkt. We zullen in de onderbouw bij

leerprocessen in het vak godsdienst/levensbeschouwing accent leggen op het doen en het gebruiken van alle zintuigen. We zullen het ‘praktisch-doen’ door trekken naar de middenbouw, maar geleidelijk meer aandacht geven aan het ‘hoe zit het in elkaar?’. We helpen het kind om verbanden te ontdekken tussen de eigen leefwereld, de wijze waarop godsdiensten en levensbeschouwingen zich concreet uiten en de inhoud van de katholieke traditie. In de bovenbouw zullen we meer aandacht geven aan het benoemen en onderscheiden, omdat het kind beter in staat is tot ‘abstract’ denken. 1.2. Katholieke basisscholen

1.2.1. Positie van het vak

Het vak godsdienst/levensbeschouwing is verbonden met de grondslag van de katholieke school. Een katholieke school zonder dit vak is ondenkbaar. Niettemin doet zich op katholieke scholen veel variatie voor in inhoud, vorm en tijdsbesteding van het vak. Er zijn scholen die anderhalf uur per week aan het vak besteden, maar ook scholen die er niets of heel weinig aan doen. In een onderzoek uit het begin van de jaren negentig kwam naar voren dat katholieke scholen gemiddeld 52 minuten per week besteden aan het vak godsdienst/levensbeschouwing. De meeste basisscholen spreken over het vak catechese, maar men komt ook vele andere namen tegen, zoals levensbeschouwing, levensbeschouwelijke vorming, godsdienstonderwijs. Naast het vak godsdienst/levens- beschouwing besteden katholieke basisscholen gemiddeld 25 minuten aan geestelijke stromingen.

Uit onderzoek blijkt dat er gemiddeld zeer veel belangstelling is onder leraren op katholieke basisscholen voor het vak godsdienst/levensbeschouwing. De invulling van dit vak is sterk verschillend per school. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de keuze van bepaal de godsdiensten of niet-godsdienstige stromingen waar men aandacht aan besteedt; uit de aspecten in een godsdienst die met name aandacht krijgen (feesten, gebruiken, heilige boeken, of de stichter van een godsdienst). Leraren zijn gemiddeld het meest gericht op de ontwikkeling van de religieuze gevoeligheid van kinderen, en minder op het overdragen van kennis. Het gebruik van verhalen heeft de voorkeur van leraren, zeker waar het gaat om het jonge kind. Leraren kiezen gemiddeld eerder voor een verhaal-met-een-boodschap dan een verhaal uit de bij bel. Als er bijbelverhalen worden gebruikt, zoeken leraren naar de morele boodschap in het verhaal. Deze boodschap geeft kinderen inzicht hoe zij goed kunnen handelen. Men is in het algemeen aarzelend om God en Jezus ter sprake te brengen in verband met het bijbelverhaal. Voor bepaalde verhalen (zoals wonderverhalen, gelijkenissen) in de bijbel kom je een grote huiver tegen onder leerkrachten.

In het raamleerplan wordt aangesloten bij deze voorkeur van leraren voor verhalen. In de didactische aanpak zullen we deze voorkeur uitdrukkelijk versterken. We kiezen echter voor een zwaarder accent op bijbelverhalen en op een uitdrukkelijke verbinding met basisideeën uit de christelijke traditie zoals God, schepping, gerechtigheid. Bijbelverhalen zijn openbaringsverhalen. Ze worden tekort gedaan als ze worden gereduceerd tot een morele boodschap.

Deze aanpak zal hetzelfde zijn voor de andere godsdiensten die ter sprake komen: een accent op de verhalen uit de normatieve bronnen van deze godsdienst (zoals de koran binnen dc islam) en een verbinding met de basisideeën uit deze godsdienst. Naast bij belverhalen gaat het ook om mensen die met deze verhalen op een bepaalde wijze in de geschiedenis zijn omgegaan. Godsdiensten zijn ook verhaaltradities van mensen, die op hun bepaalde wijze hun ervaringen hebben verstaan in het licht van deze normatieve bronnen.

1.2.2. Schoolpopulatie

Welke kinderen zitten op katholieke basisscholen? Gemiddeld genomen zijn twee van de drie leerlingen van katholieke huize. De mate van kerkelijke betrokkenheid van het opvoedingsmilieu van deze kinderen is zeer verschillend. Er is een kleine groep kinde ren van wie de ouders kerkelijk zeer actief zijn en ook meestal wekelijks naar de kerk gaan. Er is een iets grotere groep kinderen van wie de ouders niet actief zijn maar die wel regelmatig naar de kerk gaan (zoals met kindervieringen, kerkelijke feestdagen). De grootste groep kinderen groeit op in een milieu waarin de ouders zich wel katholiek noemen, maar nauwelijks of helemaal niet naar de kerk gaan. Deze kinderen zijn wel gedoopt, en doen ook vaak de eerste heilige communie, maar maken verder niet veel mee van het kerkelijk leven.

De meeste katholieke scholen hebben een buurt- of streekfunctie. Naast leerlingen van katholieke huize zitten ook allerlei andere leerlingen op katholieke basisscholen. Ongeveer 28% van alle allochtone leerlingen zit op een katholieke basisschool. Van de allochtone leerlingen is de helft van islamitische huize. Ongeveer een kwart van de allochtone leerlingen is van christelijke huize.

De mate waarin allochtone leerlingen aanwezig zijn op katholieke scholen, verschilt sterk per school. Op 24% van de katholieke basisscholen zitten geen allochtone kinderen. Op 58% van de scholen zit tussen één en tien procent. Op 15% van de katholieke scholen zit tussen elf en veertig procent allochtone kinderen en op 3% van de scholen zit meer dan veertig procent. Dit zijn voor het merendeel scholen in de vier grote steden. Er bestaat dus een uiteenlopende beginsituatie van katholieke scholen voor primair onderwijs.

Het voorliggende raamleerplan wil recht doen aan deze verscheidenheid van leerlingen en aan de diversiteit van katholieke basisscholen. De mogelijkheid wordt geboden om eigen accenten te leggen overeenkomstig de beginsituatie van de school. Scholen met een hoog percentage kinderen uit katholieke gezinnen kunnen een zwaarder accent leggen op de verdieping en verbreding van het zich ontwikkelende geloof van deze kinderen. Scholen met een hoog percentage kinderen die een

godsdienstige achtergrond in de islam of hindoeïsrne hebben, kunnen verhoudingsgewijs een zwaarder accent leggen op deze tradities. in het raamleerplan zal dit verder worden uitgewerkt in het kader van een differentiatie in doelstellingen voor het vak godsdienst/levensbeschouwing tussen leerlingen afhankelijk van de godsdienstige en levensbeschouwelijke achtergrond van de kinderen.

1.2.3. Verschillende verwachtingen en mogelijkheden

Er bestaan wisselende verwachtingen van het vak godsdienst/levensbeschouwing onder allerlei personen en groepen, die bij de basisschool betrokken zijn: ouders, leraren, bestuurders, kerkelijke ambtsdragers. Sommigen verwachten van de katholieke basis school dat ze kinderen zo volledig mogelijk zullen inleiden in het katholieke geloof en zullen binnenleiden in de katholieke geloofsgemeenschap. Anderen verwachten slechts dat kinderen kennismaken met bijbelverhalen en informatie krijgen over het christen dom en andere godsdiensten. Temidden van deze verschillende verwachtingen moeten scholen hun weg zien te vinden.

Daarbij is het van belang om scholen niet te overvragen. Uit onderzoek blijkt dat we de mogelijkheden van de school tot een (doordringende) beïnvloeding van kinderen op godsdienstig gebied niet mogen overschatten. De belangrijkste invloed komt uit andere opvoedingsmilieus, met name thuis en de parochie. In dit raamleerplan wordt hiermee rekening gehouden. De katholieke basisschool draagt zijn steentje bij aan de ontwikkeling van de identiteit van het kind op godsdienstig en levensbeschouwelijk gebied. Naast de school zijn er ook andere milieus die op dit vlak een taak hebben en ook na de basisschool gaat deze identiteitsvorming nog door. Een goede afstemming tussen de school en andere opvoedingssituaties is van belang. Uit onderzoek blijkt dat op dit punt wel wat te verbeteren valt. Zo blijkt er nauwelijks gesprek te zijn tussen ouders en leraren over doel en inhoud van het vak godsdienst/levensbeschouwing.

In het raamleerplan wordt rekening gehouden met de beperkte mogelijkheden van de school in de ontwikkeling van de identiteit van het kind. Leerlingen die in de christelijke traditie zijn opgegroeid, zal de mogelijkheid worden geboden om verder te groeien in hun traditie. Zij maken tevens kennis met andere tradities.

Leerlingen uit andere tradities en levensbeschouwingen komen op hun beurt in aanraking met de christelijke traditie. De katholieke school is voor hen een plaats waar zij in aanraking komen met het levensverhaal van Jezus Christus en met mensen die op een geïnspireerde wijze vertellen, wat dit voor christenen betekent. Al naar gelang de beginsituatie en mogelijkheden van de school, respectievelijk van de leraar zullen ook andere godsdiensten en levensbeschouwingen ter sprake komen, en wel met name tradities die aansluiten hij het ouderlijk milieu van de kinderen, Op deze wijze wordt aan deze kinderen een kans geboden om verder te groeien in hun traditie.

Daarbij beseffen we dat een goede presentatie van andere godsdiensten en levensbeschouwingen voor de school geen eenvoudige opgave is. Het stelt hoge eisen aan leraren op katholieke basisscholen en aan het lesmateriaal dat leraren ter beschikking heb ben.

In document Acceptatie (pagina 52-54)