• No results found

Het gehele verhaal Lucas 15 : vers 11 tot 32 in de bijbel

In document Acceptatie (pagina 76-78)

DE VERLOREN ZOON

Er was eens een vader en die had twee zonen. De oudste zoon werkte hard, luisterde goed naar zijn vader en was tevreden met zijn leven in zijn vaders huis. Maar de andere zoon was lui en ontevreden. Hij vond dat hij een saai leven had en wilde weg. Hij keek heel vaak in de verte, de wijde wereld in en dacht, dat die wereld veel mooier en spannender zou zijn, dan zijn leven hier thuis bij z'n vader.

Op een dag besloot hij om naar z'n vader te gaan en hem om geld te vragen. Later als z'n vader dood zou zijn, zou hij toch het geld van z'n vader krijgen, net als z'n broer. Maar hij wilde niet wachten tot later, hij wilde dat geld nú. Hij wilde op reis gaan de wijde wereld in en nú genieten van alles wat hij daar zou beleven. De vader werd heel verdrietig, toen zijn zoon hem om het geld vroeg en hem vertelde dat hij weg wilde, op reis die wijde, vreemde wereld in. Doe dat toch niet jongen, blijf bij mij. Hier heb je het goed en ik houd zo veel van jou. Je mag alles gebruiken wat van mij is, hier hoor je thuis. Maar de zoon wilde helemaal niet luisteren naar z'n vader. "Geef mij nu maar dat geld vader, dan vertrek ik". En met pijn in z'n hart gaf de vader het geld aan de jongen en liet hem gaan. "Ik zal altijd van je houden", zei de vader, toen de jongen vertrok. Maar de zoon hoorde het niet eens, zo vol was hij van de reis die hij ging ondernemen. De vader keek hem na net zo lang tot dat hij hem niet meer kon zien. Er was veel verdriet in zijn hart. De zoon merkte dat niet eens, hij keek ook niet meer

om, maar wilde alleen maar heel snel op weg, die mooie, wijde wereld in. Oh wat hij daar een zin in, hij voelde zich zo blij en dacht geen moment meer aan zijn vader.

Hij was nu zelf een rijk man geworden, hij reed op een kameel en kon alles kopen wat hij wilde hebben. Hij gaf iedere dag een groot feest en had heel veel vrienden, die graag bij hem waren en van zijn rijkdom mee wilden genieten. Ja, het leven was goed, vond de jongen. Werken deed hij niet, alleen maar zijn geld uitgeven.

Zijn zak met geld, die eerst zo vol was, werd steeds leger. Maar de jongen trok zich daar niets van aan. Wel nee, hij had zo veel vrienden, als zijn geld op was, zouden die hem wel weer verder helpen. Zo dacht de jongen, maar het ging heel anders, want zijn vrienden, waren geen èchte vrienden.

Toen zijn geld op was en hij geen grote feesten meer kon geven en ook geen mooie dure dingen meer kon kopen, verdwenen z'n vrienden één voor één. Het was nu niet leuk meer om een vriend van de jongen te zijn, want hij had hen niets meer te bieden. Dat de jongen ook geen geld meer had om eten te kopen, dat maakte voor hen niet uit, daar hadden zij niets mee te maken. En zo kwam de jongen helemaal alleen te staan, geen vrienden, geen eten, geen werk, niemand meer die van hem hield. Tot overmaat van ramp kwam er ook nog eens hongersnood in het land waar hij woonde en toen ging het steeds slechter met de jongen. Eens was hij een rijk man en nu was hij een arme bedelaar geworden. Hij vond een boer waar hij de varkens mocht hoeden, maar zelfs toen leed hij honger. Hij kreeg maar heel weinig te eten van de boer, de varkens hadden het eigenlijk beter. Maar hij mocht niet eten van het voer, dat voor de varkens was bestemd.

De jongen dacht aan zijn vader thuis, hoe goed de knechten het daar hadden. Hij dacht aan de liefde van zijn vader voor hem en hij begon te huilen. Hij kreeg zo vreselijk veel spijt van zijn vertrek en van het verdriet dat hij z'n vader had aangedaan en hij besloot terug te keren naar huis. Ja, dat zou hij doen en hij zou aan zijn vader vragen of hij knecht mocht zijn bij hem. Hij was het niet meer waard om als een zoon behandeld te worden, maar hij zou al zo vreselijk blij zijn als hij knecht mocht zijn in zijn vaders huis.

En daar ging hij op weg, gekleed in lompen als een bedelaar, hij bezat helemaal niets meer. De reis was lang en hij werd zo moe en hij had zo veel spijt van alles wat hij verkeerd had gedaan. Eindelijk zag hij in de verte het huis van zijn vader liggen. Toen hij iets dichter bij kwam zag hij dat er iemand op de uitkijk stond. Hij stond in de verte te turen met zijn hand voor zijn ogen om maar goed in de verte te kunnen kijken. Het hart van de jongen sprong op van vreugde toe hij die stille eenzame figuur inde verte herkende. Het was zijn vader, die al die jaren iedere dag op de uitkijk had gestaan om te kijken of zijn zoon

weer terugkwam naar huis. De jongen ging steeds harder lopen en ook de vader herkende zijn zoon en ze snelden elkaar tegemoet. De zoon viel op zijn knieën voor zijn vader en vroeg hem om vergeving. "Vader, ik ben het niet waard meer om uw zoon te zijn. Ik heb zo vreselijk veel spijt van alle verkeerde dingen die ik heb gedaan. Ik heb u zo veel verdriet gedaan en dat vind ik zo erg", en hij huilde van spijt en verdriet. De vader sloeg zijn armen om de jongen heen en vergaf hem alles wat hij hem had aangedaan. "Oh jongen, ik houd zo veel van jou en ik heb iedere dag op de uitkijk gestaan om te zien of je al terug kwam. Ik ben zo blij dat je er weer bent, je bent mijn zoon en je zal dat altijd blijven".

Hij riep de knechten en vroeg hen om het gemeste kalf te slachten en voorbereidingen te treffen voor een groot feest. "Mijn zoon was weg, maar hij is weer thuis". De jongen kreeg mooie kleren en een schitterende ring aan zijn vinger en het feest kon beginnen.

De andere zoon, die al die tijd bij vader thuis gebleven was en hard had gewerkt, was op het land en hoorde het vrolijke geluid van muziek en zang. Het leek wel of er feest was in zijn vaders huis en hij vroeg aan de knechten wat er aan de hand was. "Uw broer is terug gekomen en uw vader is zo blij, hij geeft nu een groot feest ter ere van de thuiskomst van uw broer". De ogen van de jongen werden hard, een groot feest ter ere van z'n broer, die alleen maar al het geld er door heen had gejaagd en zijn vader zo veel verdriet had gedaan? Nee, daar wilde hij niet bij zijn.

Z'n vader hoorde van de knechten dat zijn oudste zoon niet bij het feest wilde zijn. Hij liep naar buiten en nodigde ook zijn oudste zoon uit om binnen te komen. Kom jongen en deel in de feestvreugde. Maar de zoon zei:"Ik heb al die jaren voor u gewerkt en er is nooit voor mij een feest gegeven en nu die nietsnut van een jongste broer van mij terug is gekomen, nu geeft u wel een feest. Nee hoor, ik kom niet op het feest". "Jongen, je bent altijd bij mij geweest. Alles wat van mij is, is ook van jou en dat mag jij allemaal gebruiken, kom toch en vier het feest met ons. Ik houd van jullie allebei even veel". Maar de zoon draaide zich om en ging niet mee naar het feest. Hij voelde zich beter dan zijn jongste broer en wilde niets met hem te maken hebben.

Was dat zo, was hij beter? Nee, dat was niet zo, want voor God de Vader zijn alle mensen en kinderen gelijk. Hij houdt van allemaal even veel. We mogen altijd bij God de Vader terug komen, want ook Hij staat iedere dag op de uitkijk om te kijken of jij er al aan komt. Ook al heb je nog zo veel verkeerde dingen gedaan, dan mag je naar God de Vader gaan en Hem vertellen hoeveel spijt je er van hebt en dat je graag wil leren om goed te leven, zoals God het heeft bedoeld. God de Vader vergeeft altijd en dan mag je heel dicht bij Hem wonen en altijd Zijn kind zijn. Dat verandert nooit, wat je ook doet waar je ook heen gaat, wie je ook bent en wat je ook hebt gedaan. Je bent en blijft een geliefd kind van God de Vader. Hij wil niets liever dan ook jou in Zijn armen sluiten. Bij Hem mag je altijd THUIS komen!

Bijlage 5:

12

Parabel acceptatie:

In document Acceptatie (pagina 76-78)